Raad van State, 27-01-2003, AF5566, 200206297/1
Raad van State, 27-01-2003, AF5566, 200206297/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 januari 2003
- Datum publicatie
- 12 maart 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AF5566
- Zaaknummer
- 200206297/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Raad
van State
200206297/1.
Datum uitspraak: 27 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 november 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2002, verzonden op 20 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2002 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.2. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.3. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting (hierna: MvT), Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep, die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen.
2.4. Appellante betoogt in de eerste grief dat de voorzieningenrechter de vaststelling van de feiten, alsmede de geloofwaardigheid van het asielrelaas, ten onrechte marginaal heeft getoetst, aangezien zodanige toetsing geen steun vindt in de Vw 2000 en evenmin in de Vreemdelingenwet 1965.
2.4.1. Deze grief faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 9 juli 2002 in zaak nr. 200202328/1) ;
en NAV 2002/234), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.2.4.2. In het bestuursrechtelijk bestel, waarvan het vreemdelingenrecht deel uitmaakt, voert het bestuur, in dit geval de minister, de wet uit en is het de taak van de rechter de daartoe door de minister genomen besluiten, indien daartegen beroep is ingesteld, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. Daarnaast is de minister voor de uitvoeringspraktijk ten volle verantwoording verschuldigd aan de Staten-Generaal.
2.4.3. Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
2.4.4. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2. en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
2.4.5. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.4.6. Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt de minister beoordelingsruimte toe. Hij beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. De rechter is niet in staat de geloofwaardigheid op vergelijkbare wijze te beoordelen.
2.4.7. Dat betekent niet dat geen toetsing in rechte plaatsvindt van de beoordeling door de minister. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is evenwel niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.4.8. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
Aldus vindt rechterlijke toetsing plaats, zonder dat de rechter een beoordeling aan zich trekt die door de minister moet plaatsvinden.
2.4.9. In het licht hiervan heeft de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak terecht onderzocht of grond bestaat om te oordelen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormen, als bedoeld in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de door de voorzieningenrechter vervolgens verrichte beoordeling met betrekking tot het door appellante gedane beroep op het vluchtelingenschap, uitgaande van het aldus niet onredelijk bevonden oordeel van de minister, terecht geen blijk geeft van een terughoudende toetsing, waarvoor, naar de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen, ook geen plaats is.
2.5. Subsidiair, voor het geval de Vw 2000 wel tot een toetsing, als door de rechtbank uitgevoerd, zou nopen, heeft appellante zich in de tweede grief op het standpunt gesteld dat deze wijze van toetsen in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.5.1. Nu de onderhavige procedure de beslissing op een aanvraag om een verblijfsvergunning betreft, kan het betoog dat artikel 6 EVRM is geschonden reeds niet slagen, omdat geen sprake is van een civil right in de zin van die verdragsbepaling. Procedures die betrekking hebben op de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen vallen buiten het bereik van die bepaling. Dit onderdeel van de grief faalt derhalve.
2.5.2. Nu het betoog dat artikel 6 EVRM is geschonden niet kan slagen, kan het betoog dat de rechtbank artikel 13 EVRM heeft geschonden dat evenmin.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen in de grieven 3 en 4 wordt betoogd evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Omdat deze grieven geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Heide-Boertien
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2003
319.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,