Raad van State, 12-03-2003, AF5595 AR8253, 20020499 / 1
Raad van State, 12-03-2003, AF5595 AR8253, 20020499 / 1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 maart 2003
- Datum publicatie
- 12 maart 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AF5595
- Zaaknummer
- 20020499 / 1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Uithoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "De Kwakel 1987, vierde herziening en
De Kwakel-Sportcomplex 1993, eerste herziening".
Uitspraak
200201499/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante], gevestigd te [woonplaats],
2. [appellant], wonende te [woonplaats], en anderen
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Uithoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 juni 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "De Kwakel 1987, vierde herziening en
De Kwakel-Sportcomplex 1993, eerste herziening".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 januari 2002,
kenmerk 2001-25496, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sportpark Amstelhof Uithoorn B.V." bij faxbericht van 13 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, en appellanten sub 2 bij faxbericht van 20 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Hangende de beroepsprocedure is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sportpark Amstelhof Uithoorn B.V." gefuseerd met
[appellante sub 1]. Het beroep wordt verder gevoerd onder de naam [appellante sub 1].
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P. van Duijvenvoorde, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door
mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Uithoorn, vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het plangebied ligt ten zuiden van de N201, aan de oostzijde van de Noorddammerweg en ten noorden van Sportpark Amstelhof. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een crematorium aansluitend aan het bestaande uitvaartcentrum naast de bestaande begraafplaats.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten sub 2 voeren allereerst aan dat zij tijdens de provinciale hoorzitting niet zijn gehoord door daartoe door het college van gedeputeerde staten gemachtigde ambtenaren.
2.3.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt aan het horen door het college van gedeputeerde staten geen vormvereisten. Dit laat echter onverlet dat het college van gedeputeerde staten hierbij is gebonden aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Afdeling overweegt dat het horen, indien dit niet geschiedt door het college van gedeputeerde staten maar op ambtelijk niveau plaatsvindt, door in ieder geval twee daartoe gemachtigde ambtenaren dient te geschieden en dat van het horen een verslag moet worden gemaakt.
Vast staat dat op 17 december 2001 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waar appellanten sub 2 de gelegenheid is geboden hun bedenkingen toe te lichten. Van het verhandelde op deze hoorzitting is een verslag gemaakt. Blijkens dit verslag geschiedde het horen niet door een lid van het college van gedeputeerde staten, doch door twee ambtenaren, die blijkens de stukken bij besluit van 11 december 2001 door verweerder gemachtigd waren te horen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit bezwaar van appellanten
sub 2 geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Appellanten sub 2 stellen verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften, op grond waarvan vrijstelling kan worden verleend voor het houden van evenementen. Zij voeren aan dat -na vrijstelling- evenementen kunnen plaatsvinden die afwijken van de recreatieve bestemming. Voorts stellen zij dat de vrijstellingsbevoegdheid te ruim is, nu vrijstelling kan worden verleend voor 12 evenementen per jaar met een duur van ieder maximaal een week. Ook is onvoldoende duidelijk welke evenementen zijn toegestaan, aldus appellanten sub 2.
2.4.1. Verweerder is van mening dat de vrijstellingsbevoegdheid op een juiste wijze in het plan is geregeld.
2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden", voor zover hier relevant, bestemd voor sportvoorzieningen ten behoeve van de golf- en tennissport en binnensporten, zoals squash en snooker, met de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, voor zover hier relevant, wordt tot een verboden gebruik van deze gronden in ieder geval gerekend het doen en/of laten gebruiken ten behoeve van lawaaiige evenementen en van evenementen die niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, voor zover hier relevant, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het vierde lid met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. Vrijstelling kan worden verleend voor het houden van ten hoogste 12 niet aaneengesloten evenementen per jaar, die elk niet langer dan 1 week mogen duren;
b. De evenementen mogen geen onevenredige invloed hebben op de verkeerssituatie:
1. de normale afwikkeling van het verkeer moet mogelijk blijven;
2. de parkeerdruk mag niet zodanig zijn, dat deze niet op eigen terrein
behorende bij het sportcomplex kan worden opgevangen;
c. Geen vrijstelling kan worden verleend voor lawaaiige evenementen.
Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1, onder p, wordt, voor zover hier relevant, onder "evenementen" verstaan: publieke gebeurtenissen, met name op het gebied van kunst, sport en cultuur.
2.4.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 juni 1996 (nr. H01.95.0265;
BR 1996/897) heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit deze bepaling vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling niet ertoe kan strekken dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen van op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Voor het wijzigen van de bestemming op ondergeschikte onderdelen is toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de aangewezen weg.
Artikel 3, vijfde lid, in samenhang met artikel 1, onder p, van de planvoorschriften heeft tot gevolg dat op gronden, die ingevolge artikel 3, eerste lid, bestemd zijn voor sportvoorzieningen, evenementen op het gebied van kunst en cultuur kunnen plaatsvinden. Gelet op de tijdelijkheid van deze evenementen leidt deze vrijstellingsbevoegdheid echter niet ertoe dat deze bestemming teniet wordt gedaan. Van een wijziging van deze bestemming is dan ook geen sprake. Wel is naar het oordeel van de Afdeling met de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor het houden van ten hoogste 12 niet aaneengesloten evenementen per jaar, die elk maximaal 1 week mogen duren - gelet op de deze duur - geen sprake meer van een afwijking van het plan op ondergeschikte onderdelen.
Gelet op het vorenstaande is artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door dit artikellid niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het artikellid.
Overigens overweegt de Afdeling dat met de begripsbepaling van evenementen in samenhang met de gestelde voorwaarden voldoende duidelijk is welke evenementen zijn toegestaan.
2.5. Appellanten sub 2 stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften ten behoeve van de uitbreiding van een bestaande discotheek. Zij voeren aan dat de motivering ontbreekt van de noodzaak van het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in de planvoorschriften, nu de exploitant heeft aangegeven dat geen concrete plannen bestaan voor uitbreiding van de bestaande discotheek. Voorts zal - wanneer gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid - de overlast en hinder van de discotheek gelet op de geringe afstand hiervan tot hun woningen in ernstige mate toenemen, aldus appellanten sub 2.
2.5.1. Verweerder is van mening dat de wijzigingsbevoegdheid op een juiste wijze in het plan is geregeld.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden", nader aangeduid als “discotheek”, uitbreiden onder de volgende voorwaarden:
1. de uitbreiding mag ten hoogste 300 m2 beslaan met overschrijding van de bebouwingsgrenzen;
2. de bepalingen van artikel 3, derde lid, blijven onverminderd van toepassing.
In artikel 3, derde lid, zijn bebouwingsnormen opgenomen.
2.5.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de wens van de exploitant om de discotheek vanwege veiligheidsredenen te kunnen uitbreiden een belangrijke reden is geweest de wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen. Door het bieden van meer flexibiliteit hoopt de gemeenteraad de toekomst van de discotheek veilig te stellen, aldus de plantoelichting. Ter zitting is gebleken dat weliswaar geen concrete plannen bestaan voor uitbreiding van de bestaande discotheek doch dat daarmee niet is gezegd dat de exploitant binnen de planperiode geen belangstelling heeft voor uitbreiding van de bestaande discotheek.
In de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van 1999 (verder: de brochure), die een indicatief en globaal karakter heeft en als hulpmiddel heeft gediend bij het ontwerpen van dit bestemmingsplan, is aangegeven dat voor discotheken in verband met het milieuaspect geluid een afstand dient te worden aangehouden van minimaal 50 meter tot woningen gelegen in een rustige woonwijk. Blijkens de plantoelichting bedraagt de afstand van de bestaande discotheek tot de dichtstbijzijnde woning van appellanten sub 2 aan de [locatie] ongeveer 200 meter. Gelet op de wijzigingsvoorwaarde in de planvoorschriften op grond waarvan de mogelijke uitbreiding van de discotheek beperkt is tot ten hoogste 300 m2, zal de afstand ook na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid de afstand van 50 meter, die in de brochure is aangegeven, niet overschrijden.
Voorts blijkt uit het in opdracht van het gemeentebestuur door Grontmij Verkeer en Infrastructuur B.V. ingestelde onderzoek “Verkeersonderzoek De Kwakel, update maart 2000” van 16 maart 2000 (verder: het verkeersonderzoek) dat de eventuele uitbreiding van de bestaande discotheek zal leiden tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen op de Noorddammerweg. Deze kunnen echter voldoende worden opgevangen door de bestaande infrastructuur, nu de discotheek slechts ‘s avonds en in de weekenden is geopend en het aantal verkeersbewegingen op de Noorddammerweg op dat tijdstip lager is, aldus het onderzoek.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de overlast en hinder van de discotheek na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet in ernstige mate zullen toenemen.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbepaling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbepaling.
Dit beroepsonderdeel van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.6. Beide appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Begraafplaats en crematorium". Appellanten sub 2 voeren aan dat de noodzaak van het voorziene crematorium ontbreekt. Zij stellen tevens dat het voorziene crematorium in strijd is met de Discussienota "Landelijk gebied 2000". Voorts vrezen beide appellanten geurhinder als gevolg van het voorziene crematorium gelet op de geringe afstand ten opzichte van de woningen van appellanten sub 2 en het golfterrein van appellante sub 1.
Beide appellanten vrezen verder als gevolg van het voorziene crematorium visuele hinder en een toename van de verkeersdruk op de Noorddammerweg. Dit zal tot verkeersonveilige situaties en opstoppingen op deze weg leiden, aldus appellanten sub 2. Ook zijn er - zo stellen beide appellanten -onvoldoende parkeerplaatsen in het plan opgenomen.
Bovendien betwisten appellanten sub 2 de financiële uitvoerbaarheid van het plan voor zover het voorziet in de bouw van een crematorium en wijzen in dit verband erop dat zij niet de beschikking hebben gehad over het onderzoek hiernaar.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het bestaande uitvaartcentrum in een behoefte voorziet en dat het voorziene crematorium een maatschappelijk waardevolle aanvulling is. Verweerder wijst erop dat wat betreft de geurhinder en visuele hinder in de milieuvergunning aanvullende eisen zijn opgenomen en dat het plan de aanleg van de benodigde extra parkeerplaatsen toestaat. Hij stelt verder dat een onderzoek is verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan en dat uit dit onderzoek blijkt dat er geen aanleiding bestaat om hieraan te twijfelen. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op een "haalbaarheidsstudie" van de initiatiefnemer van het crematorium.
2.6.2. Uit de plantoelichting blijkt dat binnen de gemeente Uithoorn thans geen crematorium aanwezig is. Uit de Inpassingsnotitie "Uitvaartcentrum met kleinschalig crematorium" van Witteveen en Bos blijkt dat van het totale aantal overleden personen per jaar in de gemeente Uithoorn ongeveer de helft gecremeerd wil worden. Het dichtstbijzijnde crematorium Westgaarde ligt op ongeveer 25 kilometer in Amsterdam West en is moeilijk bereikbaar, aldus de Inpassingsnotitie. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd noch anderszins bestaat aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de noodzaak van de vestiging van het kleinschalige crematorium ter plaatse voldoende is aangetoond.
Voorts is niet gebleken dat het voorziene crematorium in strijd is met de Discussienota "Landelijk gebied 2000".
2.6.3. In de brochure is aangegeven dat voor een crematorium in verband met het milieu-aspect geur een minimale afstand van 100 meter dient te worden aangehouden tot woningen gelegen in een rustige woonwijk.
Voorts is in de brochure ten aanzien van crematoria onder het kopje "opmerkingen" de letter "L" van "luchtverontreiniging" vermeld. Dit betekent dat er overwegingen kunnen zijn om de genoemde minimale afstand te verhogen, aldus de brochure. Gelet op de toelichting in de brochure ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de genoemde minimale afstand zou moeten worden vergroot.
Hoewel de woningen van appellanten sub 2 geen deel uit maken van een rustige woonwijk, bevat de brochure - nu het hier woningen betreft - wel aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag of zich hier onaanvaardbare geurhinder voordoet.
Nu de afstand tussen de bebouwingsgrens voor het crematorium en de dichtstbijzijnde woning van appellanten sub 2 aan de [locatie] blijkens het deskundigenbericht ongeveer 105 meter bedraagt, wordt de in de brochure aangegeven afstand in acht genomen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat appellanten sub 2 geen ernstige geurhinder zullen ondervinden als gevolg van het voorziene crematorium.
2.6.4. Ten aanzien van het golfterrein heeft verweerder eveneens de brochure als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de mogelijke geurhinder. In deze brochure worden indicatieve afstanden aangegeven die bij een bepaald soort bedrijf in acht dienen te worden genomen tot woningen gelegen in een rustige woonwijk. Van deze afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
De afstand van de bebouwingsgrens van het voorziene crematorium tot het golfterrein bedraagt blijkens de plankaart ongeveer 30 meter.
Verweerder heeft onderkend dat deze afstand korter is dan de hiervoor genoemde 100 meter. Hij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de brochure ziet op woningen. In dit verband heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat golfen, waaronder het volgen van lessen op de chipping- en puttinggreens, een vorm van dagrecreatie is en niet met wonen kan worden gelijkgesteld. Van belang is dat de aanwezigheidsduur van bezoekers van het golfterrein beperkt is. Evenmin is, gelet op het deskundigenbericht, sprake van een omgeving die vergelijkbaar is met een rustige woonwijk. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat op grond van de verleende milieuvergunning in het voorziene crematorium maximaal 500 crematies per jaar kunnen plaatsvinden. Bovendien blijkt uit de stukken dat gebruik zal worden gemaakt van een nieuw type verbrandingsoven, waarbij een nageschakelde filtertechniek zal worden toegepast. Blijkens het deskundigenbericht is op grond van de technische maatregelen een zeer lage geurbelasting te verwachten. Verder is ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur aangetoond dat - uitgaande van de plaats van het voorziene crematorium - de dominante windrichting niet de richting van het golfterrein betreft. De Afdeling acht het niet onjuist dat verweerder deze omstandigheden bij zijn beoordeling van de mogelijke geurhinder op het golfterrein heeft betrokken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat op het golfterrein van appellante sub 1 geen ernstige geurhinder zal worden ondervonden als gevolg van het voorziene crematorium.
2.6.5. Wat betreft de vrees van beide appellanten voor visuele hinder, overweegt de Afdeling dat voorop staat dat aan een bestaand uitzicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
Blijkens het deskundigenbericht bedraagt, zoals hiervoor in overweging 2.6.3. is overwogen, de afstand van de bebouwingsgrens van het voorziene crematorium tot de dichtstbijzijnde woning van appellanten sub 1 aan de [locatie] ongeveer 105 meter. Zoals hiervoor in overweging 2.6.4. is overwogen bedraagt de afstand van de bebouwingsgrens van het voorziene crematorium tot de grens van het golfterrein blijkens het deskundigenbericht ongeveer 30 meter.
De bij het bestaande uitvaartcentrum behorende aula heeft een maximaal toegestane nokhoogte van 5 meter. Het is de bedoeling dat de aula wordt uitgebreid met het voorziene crematorium. Blijkens het toegekende bouwvlak zal deze bebouwing direct aansluitend, als een schil, om de aula worden gebouwd. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is de toegestane nokhoogte van gebouwen van het voorziene crematorium gelijk aan die van de bestaande bebouwing.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de gronden binnen de bestemming “Begraafplaats en crematorium” onder meer bestemd voor groenvoorzieningen. Op grond van de milieuvergunning moet tussen het terrein van het voorziene crematorium en het sportcomplex een landschappelijke singel worden gelegd van minimaal 5 meter breed. Op deze gronden en aan de noordzijde van het voorziene crematorium dient op grond van de milieuvergunning een snelgroeiende, blijvend groene scheidingswand van tenminste 2 meter hoog te worden aangelegd. Blijkens het deskundigenbericht is de hoogte van deze scheidingswand voldoende om het crematorium aan het zicht van appellanten te onttrekken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat beide appellanten geen ernstige visuele hinder zullen ondervinden als gevolg van het voorziene crematorium.
2.6.6. Uit het verkeersonderzoek blijkt dat de huidige intensiteit van de Noorddammerweg 4.792 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Uitgaande van gemiddeld 50 auto’s per crematieplechtigheid en het in de milieuvergunning opgenomen maximum van 4 crematies per dag, die op grond van de milieuvergunning uitsluitend op werkdagen buiten de spits tussen 10.00 en 16.00 uur mogen plaatsvinden - met uitzondering van 6 zaterdagen per jaar waarop 1 crematie mag plaatsvinden - wordt een toename van 400 verkeersbewegingen per dag verwacht. Dit is een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen op de Noorddammerweg, aldus het verkeersonderzoek.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Daarbij is van belang dat op grond van de Inspectierichtlijn Lijkbezorging van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne van 1999 (verder: de Inspectierichtlijn) het gemiddelde aantal bezoekers per crematie op 60 ligt, verdeeld over ongeveer 40 auto’s, terwijl het onderzoek van 50 auto’s per crematieplechtigheid is uitgegaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanige verkeerstoename op de Noorddammerweg, dat deze zal leiden tot onveilige situaties of opstoppingen op deze weg.
2.6.7. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de reeds aanwezige aula maximaal 150 bezoekers per crematieplechtigheid kan herbergen. Wanneer uit gesprekken met nabestaanden blijkt dat er meer bezoekers verwacht worden, zal naar een andere locatie worden verwezen, aldus het deskundigenbericht.
Blijkens de plantoelichting wordt gelet op de gemiddelde bezetting van een personenauto verwacht dat het maximaal aantal van 150 bezoekers met maximaal 50 tot 75 auto’s zal komen. In verband hiermee zal blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een parkeerterrein met 75 parkeerplaatsen worden aangelegd. De Afdeling merkt in dit verband op dat, zoals hiervoor in overweging 2.7.7. is overwogen, de Inspectierichtlijn echter uitgaat van een gemiddelde van 60 bezoekers per crematie, verdeeld over ongeveer 40 auto’s. Verder blijkt uit de stukken dat overlapping tussen de plechtigheden kan worden voorkomen.
Nu ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften de gronden binnen de bestemming “Begraafplaats en crematorium” en ingevolge
artikel 14a, eerste lid, de gronden binnen de bestemming “Begraafplaats II” onder meer zijn bestemd voor parkeervoorzieningen, heeft verweerder zich, gelet op de oppervlakte van de plandelen met deze bestemmingen buiten het bouwvlak, op het standpunt kunnen stellen dat het plan in voldoende mogelijkheden voorziet om het benodigde aantal parkeerplaatsen te kunnen aanleggen.
In verband hiermee volgt de Afdeling niet het standpunt van appellanten sub 2 dat in het plan een exacte situering van de parkeerplaatsen opgenomen had moeten worden.
2.6.8. Ten aanzien van het argument van appellanten sub 2 met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij in haar uitspraak van 7 november 2000 (nr. E01.99.0017; Gemeentestem 2001, 7146, 5) heeft overwogen, is het gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken.
Uit de plantoelichting blijkt dat naar de economische uitvoerbaarheid van het crematorium een onderzoek is ingesteld waaruit blijkt dat deze bestemming kan worden verwezenlijkt. Dit onderzoek is niet openbaar gemaakt.
Pas hangende deze beroepsprocedure is door het gemeentebestuur een accountantsverklaring aan appellanten sub 2 overgelegd. Met deze verklaring wordt enig inzicht gegeven in de elementen die in het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid zijn betrokken. Maar gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerp van het plan is door het gemeentebestuur geen inzicht gegeven in deze elementen. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit vervolgens ook geen inzicht in deze elementen gegeven en derhalve niet inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij van mening is dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voor zover dit voorziet in de bouw van het crematorium voldoende is gewaarborgd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten sub 2 is voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Begraafplaats en crematorium" gegrond. Nu het beroep van appellante sub 1 zich richt tegen ditzelfde plandeel, is haar beroep eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.7. Ten aanzien van de beroepen van beide appellanten dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 geheel en het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 januari 2002, kenmerk 2001-25496:
a. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften;
b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Begraafplaats en crematorium";
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.a genoemde onderdeel van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit is vernietigd wat betreft het onder II.a genoemde onderdeel van de planvoorschriften;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1638,18; dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald: aan appellante sub 1 een bedrag van € 833,18, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en aan appellanten sub 2 een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
270-418.