Home

Raad van State, 16-04-2003, AF7338, 200203621/1

Raad van State, 16-04-2003, AF7338, 200203621/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 april 2003
Datum publicatie
16 april 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AF7338
Zaaknummer
200203621/1
Relevante informatie
Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 49

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200203621/1.

Datum uitspraak: 16 april 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Enschede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 28 mei 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2000 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zulks in afwijking van het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 29 augustus 2000 en met overneming van het nadere advies van de schadebeoordelingscommissie Enschede (hierna: de schadebeoordelingscommissie) van 9 januari 2001.

Bij uitspraak van 28 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 augustus 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken door [verzoeker] ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, juridisch medewerker bij de gemeente, en [verzoeker] in persoon en bij monde van [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 23 april 1992 is [verzoeker] door aankoop eigenaar geworden van een drietal percelen nabij de [locatie] te [plaats], waaronder het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. [verzoeker] heeft dat perceel gekocht met de bedoeling het als bedrijfsterrein te ontwikkelen.

2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rustte op het perceel de bestemming “Bedrijven, klasse B”. Het perceel was als zodanig bestemd voor de oprichting van gebouwen ten dienste van kleinindustriële doeleinden, zoals werkplaatsen en laboratoria, met een goothoogte van maximaal 5 m en een bebouwingspercentage van maximaal 10%. Per bedrijf waren één dienstwoning van maximaal 450 m³ met een goothoogte van maximaal 6 m, bijgebouwen tot maximaal 30 m² met een goothoogte van maximaal 3 m, alsmede een carport van maximaal 18 m², toegestaan.

2.1.2. Het partiële bestemmingsplan “Herziening 121” is op 20 februari 1995 door appellant vastgesteld en op 27 september 1995 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel goedgekeurd. Op 11 april 1997 is dit bestemmingsplan in rechte onaantastbaar geworden. Op grond van dit plan heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse A” en is de mogelijkheid tot het oprichten van gebouwen op het perceel vervallen.

Het partiële bestemmingsplan “Herziening 121” is opgenomen in het integrale bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, vastgesteld door appellant bij besluit van 8 september 1997 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel bij besluit van 7 april 1998, waarna het in rechte onaantastbaar is geworden. Het perceel is in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” bestemd tot “Agrarisch gebied” (zonder bebouwing).

2.2. Niet in geschil is dat [verzoeker] door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waardoor hij schade lijdt.

2.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of de schade redelijkerwijs geheel ten laste van [verzoeker] behoort te blijven.

2.4. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat appellant zich terecht, in overeenstemming met de terzake door de schadebeoordelingscommissie aan hem uitgebrachte adviezen van 27 september 1999 en 9 januari 2001, op het standpunt heeft gesteld dat de schade als gevolg van het vervallen van de bouwmogelijkheden redelijkerwijs geheel ten laste van [verzoeker] behoort te blijven.

2.4.1. Het perceel maakt deel uit van een gebied dat - blijkens de op 15 oktober 1985 na instemming van de Tweede en Eerste Kamer in werking getreden planologische kernbeslissing Structuurschema Militaire Terreinen - behoort tot de veiligheidszones van het munitiecomplex van de vliegbasis Twenthe. Daaruit volgt dat op een gedeelte van het perceel geen bebouwing is toegestaan.

Voorts is blijkens de kaart behorende bij het, door provinciale staten van Overijssel bij besluit van 12 december 1990 vastgestelde, streekplan Twente het perceel gelegen binnen een als "zone landelijk gebied I" aangeduid gebied. Zoals de Afdeling heeft vastgesteld in de uitspraak van 11 april 1997 in zaak no. E01.95.0550, betreffende de goedkeuring van het voor [verzoeker] schadeveroorzakende bestemmingsplan, ligt, ingevolge het streekplan in deze zone het hoofdaccent op agrarische ontwikkeling, hetgeen inhoudt dat de ontwikkeling van de landbouw wordt gestimuleerd en dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven mogelijk is. Ten aanzien van niet-agrarische bedrijven is in het streekplan als beleidsuitgangspunt opgenomen dat nieuwe bebouwing en grondgebruiksvormen die niet functioneel aan het landelijk gebied zijn gebonden, daarin niet toelaatbaar zijn en dat uitbreiding van niet-functioneel aan het landelijk gebied gebonden gebruiksvormen dient te worden tegengegaan.

Gelet op de landelijke structuur van de omgeving en op het aan de gemeente ter uitvoering staande rijks- en provinciaal planologisch beleid lag het in de lijn der verwachting dat de vigerende bestemming “Bedrijven, klasse B” niet kon blijven voortbestaan. Dit was [verzoeker] ten tijde van de aankoop van het perceel op 23 april 1992 bekend, althans had hem bekend kunnen zijn.

In het van 2 september 1992 tot en met 30 oktober 1992 in het kader van de inspraakprocedure ter inzage gelegde voorontwerp van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, is melding gemaakt van het ingevolge de genoemde planologische kernbeslissing in het bestemmingsplan op te nemen bouwverbod.

Bij besluit van 20 september 1993 heeft appellant voor het perceel een voorbereidingsbesluit vastgesteld, dat op 1 oktober 1993 in werking is getreden voor de duur van een jaar. Op 23 september 1994 is het ontwerp-bestemmingsplan "Herziening 121" ter inzage gelegd. Vervolgens is de bestemming van het perceel, als hiervoor overwogen, gewijzigd.

Vastgesteld wordt dat [verzoeker] in de periode van aankoop van het betreffende perceel tot aan het ontstaan van de voorbereidingsbescherming, waardoor eventuele bouwaanvragen moesten worden aangehouden, geen concrete pogingen heeft ondernomen om de bestaande bouwmogelijkheden daadwerkelijk te realiseren; ook niet na de terinzagelegging van het voorontwerp, op basis waarvan een nadelige planologische wijziging voor hem eens te meer voorzienbaar was. Het door [verzoeker] bij brief van 17 september 1993 ingediende verzoek om ‘medewerking voor bouwvergunning’ op basis van een schetstekening op A3-formaat, kan niet als een voldoende concrete poging worden beschouwd. Dientengevolge heeft hij het risico genomen dat de toentertijd bestaande bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen.

Bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, is de termijn gedurende welke [verzoeker] gebruik had kunnen maken van de bouwmogelijkheden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit specifieke geval vanwege de ook ten tijde van de aankoop al op handen zijnde ontwikkelingen niet te kort om te kunnen concluderen dat sprake is van risicoaanvaarding. Niet valt in te zien dat niet binnen anderhalf jaar na aankoop een concrete poging had kunnen worden gedaan om de bestaande bouwmogelijkheden te realiseren. Daaraan stond de uit de Beschikking Superheffing 1993 voortvloeiende voorwaarde, waarop [verzoeker] heeft gewezen, dat, voor behoud van het quotum, het perceel gedurende een jaar na aankoop nog voor de eigen melkveehouderij in gebruik moest blijven, niet in de weg. Een bouwvergunning had kunnen worden aangevraagd, zonder dat daarvan direct na verlening gebruik behoefde te worden gemaakt.

Gelet op het voorgaande kan het betoog van [verzoeker] dat hij vanwege de door hem verkregen informatie van de zijde van de gemeente geen nadelige planwijziging behoefde te verwachten, niet slagen. Van in dit opzicht rechtens te honoreren uitlatingen van gemeentezijde is niet gebleken.

2.4.2. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [verzoeker] gegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar heeft vernietigd.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 28 mei 2002, AWB 01 / 845 WET V1 A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Hoogenboom

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003

119-401.