Home

Raad van State, 09-07-2003, AH9438, 200205462/1

Raad van State, 09-07-2003, AH9438, 200205462/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 juli 2003
Datum publicatie
9 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AH9438
Zaaknummer
200205462/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 december 2001 heeft appellant aan [verweerder] meegedeeld dat hij niet geschikt is om motorrijtuigen te besturen. Daarbij is tevens het rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Uitspraak

200205462/1.

Datum uitspraak: 9 juli 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar van 28 augustus 2002 in het geding tussen:

[verweerder], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2001 heeft appellant aan [verweerder] meegedeeld dat hij niet geschikt is om motorrijtuigen te besturen. Daarbij is tevens het rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 12 juli 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2002, verzonden op 2 september 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is bij die uitspraak het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar en is teruggave van het rijbewijs gelast. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2002, heeft [verweerder] een reactie ingezonden.

Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 19 december 2002.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij de divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), en [verweerder], bijgestaan door mr. E.M. Diesfeldt, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet) doen bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de wet besluit de minister, indien een mededeling als vorenbedoeld daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 131, tweede lid, van de wet bepaalt de minister de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de wet worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de wet - voor zover van belang - stelt de minister binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de wet - voor zover van belang - deelt de minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder de mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.

Ingevolge artikel 142 van het Reglement rijbewijzen - voor zover van belang - vindt het in artikel 131 van de wet bedoelde onderzoek naar de geschiktheid plaats aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 60, hierna: de regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de regeling, besluit de minister dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:

a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰;

b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of

c. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel,

d. betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dan wel

e. uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de regeling, besluit de minister voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”.

In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is in het onderdeel “Geestelijke geschiktheid” onder meer opgenomen: b. ernstig gestoord inzicht of gedrag.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de regeling besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge paragraaf 8.8 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, nr. 99) - voor zover hier van belang - zijn personen die misbruik maken van psychoactieve middelen, zoals alcohol en drugs, zonder meer ongeschikt.

2.2. Op 2 oktober 2000 heeft de korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten, Divisie Mobiliteit, te Hoofddorp aan het CBR meegedeeld dat bij [verweerder] na het besturen van een motorrijtuig een alcoholpromillage is vastgesteld van 510 µg/l. Voorts is meegedeeld dat betrokkene heeft verklaard een alcoholprobleem te hebben, daarvoor bij de huisarts te zijn geweest en professionele hulp bij het afkicken nodig te hebben. Naar aanleiding hiervan heeft appellant aan [verweerder] bij besluit van 5 januari 2001 op grond van artikel 131 van de wet en artikel 6, tweede lid, van de regeling en onder verwijzing naar bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onderdeel “Geestelijke geschiktheid”, sub b, een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. [verweerder] is vervolgens onderzocht door de psychiaters N. van Loenen en A. Korzec. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft appellant op grond van de uitkomsten van de ingestelde onderzoeken en gelet op paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid, [verweerder] voor het besturen van motorrijtuigen ongeschikt verklaard.

2.3. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van het door [verweerder] ingestelde beroep de beslissing op bezwaar vernietigd. Daarbij is overwogen dat appellant zonder daartoe de op de regeling gebaseerde bevoegdheid te hebben het alcoholgebruik van [verweerder] heeft laten onderzoeken. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag, gezien het systeem van bevoegdheidstoedeling in de regeling, een onderzoek naar mogelijk alcoholmisbruik alleen dan worden opgelegd, wanneer de in de regeling voor het opleggen van die maatregel vereiste, specifiek omschreven situatie zich voordoet. Daar waar de regeling een zo specifiek onderscheid maakt tussen de verschillende categorieën die een vermoeden van ongeschiktheid rechtvaardigen, is ten aanzien van alcohol sprake van een “lex specialis” en dient aan het in de regeling uitdrukkelijk bedoelde onderscheid tussen enerzijds de categorie “Geestelijke geschiktheid” en anderzijds de categorie “Drogerende stoffen Alcohol” strak de hand te worden gehouden. Aan appellant kwam alleen de bevoegdheid toe [verweerder] te onderzoeken op geestelijke geschiktheid, anders dan in verband met het gebruik van drogerende middelen. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat, gezien de verrichte bloedonderzoeken en de onderzoeksrapportages, niet is gebleken dat gericht onderzoek is gedaan naar een geestelijke stoornis in evenbedoelde zin, maar dat slechts sprake was van onderzoek, gericht op de categorie “Drogerende stoffen Alcohol”.

2.4. Appellant heeft daartegen in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de feiten en omstandigheden die door de vorderende instantie zijn geconstateerd en vermeld in diens mededeling weliswaar in principe richting geven aan het onderzoek, doch dat deze instantie niet de juiste relatie hoeft te leggen tussen de geconstateerde feiten en/of omstandigheden en de medische aandoening die daaraan ten grondslag kan liggen. De reikwijdte van het onderzoek wordt daarom niet alleen bepaald door de feiten en/of omstandigheden die grond waren voor het meegedeelde vermoeden van ongeschiktheid, maar ook door hetgeen de keurend arts waarneemt, voorzover relevant voor de beoordeling van de algehele rijgeschiktheid. Voorts is in artikel 6 van de regeling niet bepaald wat voor een onderzoek dient te worden opgelegd. De keurend artsen zijn niet beperkt in de richting van hun onderzoek en hebben – waar alcoholisme wordt gezien als geestelijke stoornis - in het geval van [verweerder] wel psychiatrische onderzoeken verricht.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van de regeling een deels genormeerde opsomming is gegeven van met alcohol gerelateerde gevallen die zonder meer aanleiding geven tot het instellen van een nader onderzoek naar de rijgeschiktheid. Dit betekent dat in gevallen waarin niet is voldaan aan die normeringen, geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek.

Een en ander laat echter onverlet dat het tweede lid van artikel 6 een regeling treft voor andere omstandigheden die aanleiding geven om te twijfelen aan de rijgeschiktheid. Dat daarbij geen rekening zou mogen worden gehouden met aan alcohol gerelateerde omstandigheden vermag de Afdeling niet in te zien.

In het onderliggende geval is de vordering uitgebracht mede in verband met de ten overstaan van de politie afgelegde verklaring omtrent zijn alcoholprobleem. Tegen deze vordering heeft [verweerder] ook geen rechtsmiddelen aangewend.

Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling niet het oordeel van de voorzieningenrechter dat het in dit geval uit te voeren onderzoek naar de geschiktheid uitsluitend mocht zijn gericht op andere vormen van ongeschiktheid dan verband houdende met drogerende stoffen.

Ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek merkt de Afdeling op dat het standpunt van appellant, dat alcoholafhankelijkheid en alcoholmisbruik kunnen worden gekwalificeerd als vormen van psychische stoornissen niet onjuist is te achten. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, in het onderhavige geval geen psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden deelt de Afdeling niet. Blijkens de rapporten zijn de onderzoeken mede verricht aan de hand van een in de psychiatrie gehanteerd classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM IV-criteria. De psychiaters hebben een diagnose gesteld aan de hand van het geheel van bevindingen verkregen uit zowel lichamelijk, psychiatrisch als laboratoriumonderzoek.

Gelet op vorenstaande overwegingen is de Afdeling van oordeel dat van een bevoegdheidsgebrek geen sprake is. Van een schending van artikel 3:3 van de Awb is dan ook niet gebleken. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.

2.6. De Afdeling is van oordeel dat de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank kan worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en partijen in hoger beroep de gelegenheid is geboden om hun zaak ten volle te bepleiten en daartoe alle noodzakelijk geachte stukken in te brengen.

2.7. Het onderzoek van de psychiater N. van Loenen heeft blijkens diens rapport geleid tot de diagnose “alcoholafhankelijkheid” en “misbruik van alcohol”. De psychiater A. Korzec heeft op basis van zijn onderzoek de diagnose “alcoholafhankelijkheid” gesteld. Gelet hierop heeft appellant zich op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage en [verweerder] de vereiste rijgeschiktheid mist. De Afdeling ziet in hetgeen [verweerder] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet op het oordeel van de keurend artsen heeft mogen baseren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het rijbewijs terecht ongeldig is verklaard.

2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar van 28 augustus 2002, reg.nr. BESLU 02/831 en BESLU 02/814;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bakker

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003

45-393.