Raad van State, 20-08-2003, AI1204, 200206414/1
Raad van State, 20-08-2003, AI1204, 200206414/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2003
- Datum publicatie
- 20 augustus 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AI1204
- Zaaknummer
- 200206414/1
Inhoudsindicatie
Bij drie besluiten, alle van 18 mei 1999, heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) drie aanvragen van appellant om subsidie krachtens de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS (hierna: de BEVAR) afgewezen.
Uitspraak
200206414/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij drie besluiten, alle van 18 mei 1999, heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) drie aanvragen van appellant om subsidie krachtens de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS (hierna: de BEVAR) afgewezen.
Bij drie besluiten van 16 augustus 1999 heeft de minister de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2000 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd.
Bij uitspraak van 26 september 2001, no. 200005049/1, heeft de Afdeling de door appellant en de minister tegen die uitspraak ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd.
Deze uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij besluit van 29 oktober 2001, gedeeltelijk gecorrigeerd op 20 november 2001, heeft de minister de bezwaren van appellant wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een subsidie geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ingevolge artikel 2 van de BEVAR, voor zover thans van belang, kan de minister subsidie verlenen ter zake van de beëindiging van bedrijven in gebied I of gebied II waarop blijkens de registratie van het Bureau Heffingen in 1996 een niet-gebonden mestproductierecht rustte, die beschikken over een geldige milieuvergunning en die voldoen aan een van de daarop volgende, in dit artikel vermelde, voorwaarden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de BEVAR wordt geen subsidie verleend indien op het bedrijf blijkens de aangifte overschotheffing 1996 geen varkens werden gehouden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 5 kan van het eerste lid, onder a, worden afgeweken ten aanzien van bedrijven waarvoor uit hoofde van een andere regeling ter zake van de beëindiging, verplaatsing of hervestiging van bedrijven of gedeelten daarvan een aanvraag tot verlening van subsidie is ingediend die op het moment dat deze regeling in werking treedt nog niet was verstrekt.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de BEVAR wordt beslist op de ingediende aanvragen in de volgorde van ontvangst.
2.2. Bij 2.7. van voormelde uitspraak van 26 september 2001, voor zover thans van belang, heeft de Afdeling overwogen dat uit de BEVAR en de toelichting daarop niet kan worden geconcludeerd dat op grond van de in artikel 5, tweede lid, van de BEVAR neergelegde overgangsregeling andere bedrijven dan varkensbedrijven voor subsidie op grond van de BEVAR in aanmerking kunnen komen. Nu de minister met toepassing van dat artikellid niettemin ook aan andere bedrijven dan varkensbedrijven subsidie heeft verleend, waardoor het subsidieplafond werd bereikt en de aanvragen van appellant op die grond zijn afgewezen, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank derhalve terecht, zij het op enigszins andere gronden, de bestreden beslissingen op bezwaar heeft vernietigd en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, bevestigd.
2.3. De minister heeft bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant overwogen dat van de beschikkingen tot subsidieverlening die hebben geleid tot het oordeel dat het subsidieplafond werd bereikt door toekenning van de aanvraag die als 141e op 20 januari 1999 is ontvangen er 13 bestemd waren voor bedrijven waarop blijkens de aangifte overschotheffing 1996 geen varkens werden gehouden. Van deze 13 bedrijven kunnen er volgens de minister 8 niet als varkensbedrijf worden aangemerkt, zodat toekenning van subsidie aan die bedrijven ten onrechte heeft bijgedragen aan het oordeel dat bij de ontvangst van de 141e aanvraag op 20 januari 1999 het subsidieplafond werd bereikt. Zulks geldt naar de mening van de minister ook met betrekking tot een ander van genoemde 13 bedrijven dat een gemengd bedrijf van varkens en rundvee betreft waarbij 83% van het verleende subsidiebedrag is toe te schrijven aan de rundveetak van het bedrijf en 17% aan de varkenstak. In zijn besluit heeft hij vervolgens per bedrijf gespecificeerd aangegeven welke bedragen er ten onrechte zijn meegenomen in het oordeel dat het subsidieplafond werd bereikt na ontvangst van de 141e aanvraag. Indien overeenkomstig de bepalingen van de BEVAR zou zijn gehandeld dan zou, met inachtneming van de volgorde van ontvangst, toewijzing van de aanvragen die als 143e, 144e, 145e respectievelijk 151e zijn ontvangen, in de weg hebben gestaan aan subsidieverlening op de aanvragen van appellante die op 9 februari 1999 als 199e en 200e en op 14 april 1999 als 268e zijn ontvangen, aldus de minister. Daarbij is daargelaten dat volgens de minister nog 36 andere aanvragen, die alle eerder zijn ontvangen dan de aanvraag van appellant die als 199e is ontvangen, voldeden aan de voorwaarden van de regeling zodat toewijzing van die aanvragen ook in de weg zou hebben gestaan aan toewijzing van een of meer van appellants aanvragen.
2.4. De minister heeft door na te gaan aan welke bedrijven op eerder dan die van appellant ontvangen aanvragen ten onrechte met toepassing van artikel 5, tweede lid, van de BEVAR subsidie is verleend en te bezien of, indien die subsidie niet zou zijn verleend, het subsidieplafond bij het nemen van een beslissing op de van appellant ontvangen aanvraag nog niet zou zijn bereikt, de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2001 in acht genomen. Er zijn geen termen te twijfelen aan de juistheid van het door de minister dienaangaande verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan. In hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor zodanige twijfel. Het betoog van appellant dat uit de beslissing op bezwaar niet valt op te maken of de minister heeft nagegaan of en zo ja, in hoeverre, alle bedrijven aan wie subsidie is toegekend op het moment van hun aanvraag over een geldige milieuvergunning beschikten, treft evenmin doel. Volgens genoemde uitspraak van de Afdeling behoefde de minister slechts te onderzoeken of, gelet op doel en strekking van de BEVAR, ten onrechte subsidie was verleend aan andere categorieën bedrijven dan de categorie varkensbedrijven. Ten aanzien van bedrijven behorend tot die laatste categorie geldt onverkort de regel dat de rechtmatigheid van hen betreffende subsidiebesluiten in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank heeft voorts terecht, om reden als in de aangevallen uitspraak weergegeven, geen grond gezien voor het oordeel dat de minister appellant voorafgaand aan het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar had moeten horen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
195-55.