Home

Raad van State, 10-09-2003, AJ3284, 200205311/1

Raad van State, 10-09-2003, AJ3284, 200205311/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 september 2003
Datum publicatie
10 september 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AJ3284
Zaaknummer
200205311/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 september 1999 heeft de raad van de gemeente Noord-Beveland (hierna: de raad), voor zover thans van belang, besloten om de landbouwhaven Kortgene (hierna: de landbouwhaven) aan de openbaarheid te onttrekken.

Uitspraak

200205311/1.

Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging van woonschepen en woonarken Kortgene, gevestigd te Kortgene,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 4 september 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de raad van de gemeente Noord-Beveland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 1999 heeft de raad van de gemeente Noord-Beveland (hierna: de raad), voor zover thans van belang, besloten om de landbouwhaven Kortgene (hierna: de landbouwhaven) aan de openbaarheid te onttrekken.

Bij besluit van 18 december 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 juni 2002 heeft Delta Marina B.V., derdebelanghebbende, van antwoord gediend.

Bij brief van 27 november 2002 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. Ravels, advocaat te Breda, en Delta Marina B.V., vertegenwoordigd door mr. B. Meijer, advocaat te Den Haag en J. Boelen, directeur, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling stelt voorop dat – voor zover al te dezen sprake is van enig in hoger beroep aan de orde te stellen gebrek in de voorprocedure doordat is nagelaten appellante voorafgaand aan het besluit van 30 september 1999 te horen – dit gebrek niet leidt tot vernietiging nu appellante in de gelegenheid is gesteld in het kader van de bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord en niet is gebleken dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad.

2.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wegenwet niet naar analogie een grondslag kan bieden voor de bevoegdheid van de raad tot onttrekking van de haven aan de openbaarheid.

2.3. Niet is gebleken dat enig bestuursorgaan ooit heeft besloten tot het aanwijzen van de haven als openbaar water. Gelet op het in de zaak no. 200003290 op 1 augustus 2001 door de Afdeling uitgesproken oordeel, staat echter vast dat ten tijde van belang de landbouwhaven het karakter van “openbaar water” had. De omstandigheid dat de openbaarheid van de landbouwhaven van nature is ontstaan, staat er niet aan in de weg dat deze ook weer daaraan kan worden onttrokken. Met het na bezwaar gehandhaafde besluit van 30 september 1999 heeft de raad beoogd aan deze openbaarheid een einde te maken.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden bij de vraag naar het bevoegde orgaan ter zake van de onttrekking en de geldende criteria aansluiting gezocht bij het in de Wegenwet neergelegde stelsel. Hier komt bij dat ook het in artikel 147 in samenhang bezien met artikel 108 van de Gemeentewet (oud) neergelegde stelsel aanleiding geeft de raad ter zake bevoegd te achten.

2.4. Verder heeft appellante betoogd dat bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening is gehouden met de belangen van haar leden.

2.5. De rechtbank heeft bij haar toetsing van de door de raad uitgevoerde belangenafweging terecht de opkomst en het in onbruik raken van de haven als los- en laadplaats ten behoeve van een agrarische coöperatieve vereniging en de beoogde ontwikkeling van die haven in aanmerking genomen. Daarbij is relevant dat de betreffende wateren hun openbaarheid ontleenden aan het algemeen gebruik dat van die wateren moest kunnen worden gemaakt als vaarwater van en naar de bedrijven van de coöperatie. Met de sluiting van die bedrijven en verkoop van de gronden ten behoeve van de ontwikkeling van een jachthaven verdween die noodzaak tot openbaarheid. Van dit algemeen gebruik dient te worden onderscheiden het bijzondere gebruik van de wateren als ligplaats voor woonboten. Dit gebruik wordt niet bepaald door de opheffing van de openbaarheid, maar door de vraag of de rechthebbende op de wateren bereid is het innemen van een ligplaats toe te staan.

Een en ander leidt tot de slotsom dat de rechtbank de uitkomst van de door de raad uitgevoerde belangenafweging terecht in stand heeft gelaten. Gegeven voorts de omstandigheid dat de bijzondere, niet op de openbaarheid van de wateren betrekking hebbende, belangen van de leden van appellante geen gewicht in de schaal konden leggen bij de beantwoording van de vraag of de onttrekking gerechtvaardigd was, bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de onttrekkingbeslissing slechts genomen mocht worden onder aanbieding van nadeelcompensatie. Nu de rechtbank, gezien het vorenstaande, het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard, heeft zij evenzeer terecht geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gezien. Het hoger beroep is dan ook ongegrond.

2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

45-402.