Raad van State, 05-11-2003, AN7266, 200302747/1
Raad van State, 05-11-2003, AN7266, 200302747/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 november 2003
- Datum publicatie
- 5 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AN7266
- Zaaknummer
- 200302747/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 april 2001 heeft appellant sub 2 het voormalige parkeerterrein gelegen aan de Mokerstraat/Aambeeldstraat te Amsterdam, zoals aangegeven op een bijlage bij het besluit, onttrokken aan het openbaar verkeer.
Uitspraak
200302747/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de raad van het stadsdeel Amsterdam-Noord,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 april 2003 in het geding tussen:
[derde belanghebbende], gevestigd te [plaats]
en
de raad van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2001 heeft appellant sub 2 het voormalige parkeerterrein gelegen aan de Mokerstraat/Aambeeldstraat te Amsterdam, zoals aangegeven op een bijlage bij het besluit, onttrokken aan het openbaar verkeer.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft appellant sub 2 het daartegen door [derde belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2003, verzonden op 25 april 2003, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [derde belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant sub 2 met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde opnieuw beslist op het bezwaar. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald, dat appellant sub 2 de litigieuze uitrit met een breedte van vijf meter gemeten en gelegen langs de erfafscheiding van [derde belanghebbende] tussen de twee toegangen vanaf het bedrijfsterrein van [derde belanghebbende] naar de Mokerstraat, intact laat tot zes weken na bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 29 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2003, en appellant sub 2 bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2003 heeft de Voorzitter van de Afdeling het door appellanten ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft [derde belanghebbende] van antwoord gediend.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft appellante sub 1 een nadere reactie ingezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Gemund, advocaat te Amsterdam, alsmede mr. P.J.M. Nooij, ambtenaar van het stadsdeel, en [derde belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. B. Meijer, advocaat te Uithoorn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van die wet, kan een weg, welke niet door het Rijk, een provincie of waterschap wordt onderhouden en waarop evenmin een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de raad der gemeente waarin de weg is gelegen.
2.2. Appellant sub 2 heeft het aan de Mokerstraat/Aambeeldstraat te Amsterdam gelegen voormalige parkeerterrein (hierna: het perceel) aan de openbaarheid onttrokken, teneinde dit in erfpacht te kunnen uitgeven aan appellante sub 1, die beschikt over een - inmiddels onherroepelijke - bouwvergunning voor de vestiging van een bedrijfsverzamelcomplex op het perceel. [derde belanghebbende], die het aangrenzende terrein in erfpacht heeft, heeft de beslissing op bezwaar waarbij genoemd besluit is gehandhaafd bij de rechtbank bestreden op de grond dat zij ten gevolge van dit besluit niet langer gebruik zal kunnen maken van een op het perceel uitkomende toegang tot haar terrein. Zij heeft bij de civiele rechter een geding aanhangig gemaakt, waarin zij primair heeft gevorderd de gemeente te verbieden medewerking te verlenen aan het oprichten van enig bouwwerk op het perceel aan de oostzijde van het door haar gepachte terrein dat het gebruik van de toegang aan deze zijde belemmert en de gemeente te veroordelen om op het perceel aan de oostzijde van het door haar gepachte terrein een weg in stand te houden waarover het voor haar mogelijk blijft om te komen en te gaan naar de Mokerstraat. Subsidiair heeft zij gevorderd de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij zal lijden als gevolg van het na het oprichten van de bebouwing niet meer als zodanig kunnen gebruiken van de toegang aan de oostzijde van het aan haar in erfpacht uitgegeven terrein.
2.3. Appellanten bestrijden met recht het oordeel van de rechtbank dat het in beroep bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, nu appellant sub 2, door niet het eindvonnis in de civiele procedure af te wachten, geen juiste en zorgvuldige belangenafweging terzake van de wegonttrekking heeft kunnen verrichten. Bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar was appellant sub 2 gebonden aan de in artikel 7:10 van de Awb neergelegde beslistermijn. Deze beloopt op grond van het eerste lid zes, of - indien een adviescommissie is ingesteld - tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, terwijl de termijn op grond van het derde lid voor ten hoogste vier weken kan worden verdaagd. Ingevolge het vierde lid is verder uitstel mogelijk voorzover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. Nu appellante sub 1 belang had bij een tijdige beslissing op bezwaar was toepassing van de laatstgenoemde bepaling niet aan de orde. Appellant sub 2 had het eindoordeel in de civiele procedure dan ook slechts in de besluitvorming kunnen betrekken voorzover dit binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, eventueel verlengd met de in het derde lid vermelde termijn, beschikbaar zou zijn gekomen. Hiervan was geen sprake; door het eindvonnis af te wachten zou appellant sub 2 derhalve hebben gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Appellant sub 2 heeft, voorzover thans van belang, tot de in geding zijnde onttrekking besloten op grond van de overweging dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel in het kader van de reconstructie en opwaardering van het betreffende industriegebied een duidelijk belang heeft bij realisatie van de door de rechtsvoorgangster van appellante sub 1 ingediende bouwplannen. Daarbij heeft appellant sub 2, voorzover thans van belang, in aanmerking genomen dat is gebleken dat het perceel reeds geruime tijd niet meer als parkeerterrein in gebruik was, dat de toegang van het door [derde belanghebbende] gepachte terrein niet of nauwelijks werd gebruikt, dat tijdens de hoorzitting van de zijde van [derde belanghebbende] niet kon worden aangegeven wat haar belang is bij handhaving van die toegang en dat het door [derde belanghebbende] gepachte terrein nog via twee andere toegangen bereikbaar is, waarvan één aan dezelfde zijde als de in geding zijnde toegang.
2.4.1. Het betoog van [derde belanghebbende] dat de toegang weliswaar enige tijd niet is gebruikt, maar dat dit gebruik afhankelijk is van de huurders van de op haar terrein aanwezige bedrijfsgebouwen en dat er op dit moment en in de toekomst wel behoefte bestaat aan gebruik van de toegang, slaagt niet. Appellant sub 2 hoefde aan deze ten tijde van de beslissing op bezwaar niet nader geconcretiseerde belangen geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.4.2. Evenmin slaagt het betoog van [derde belanghebbende] dat de andere toegang naar de Mokerstraat niet met een vrachtwagen bereikbaar is komend van of gaande naar de zijde van de aan het perceel grenzende gedeelte van het door haar gepachte terrein. Wat daarvan zij, uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat de bedrijfsgebouwen die het thans volgens [derde belanghebbende] onmogelijk maken om met een vrachtwagen, komend van of gaande naar het aan het perceel grenzende deel van het door haar gepachte terrein de andere toegang naar de Mokerstraat te bereiken, zijn gebouwd in 1999, terwijl eveneens is gebleken dat het perceel sedert 1998 niet meer als parkeerterrein in gebruik is. Hieruit moet worden afgeleid dat [derde belanghebbende] de gebouwen heeft gerealiseerd terwijl op dat moment duidelijk was dat de situatie op het perceel, mede gelet op de voorschriften in het vigerende bestemmingsplan, op grond waarvan bebouwing is toegestaan tot de grens met het door [derde belanghebbende] gepachte terrein, en op de toen reeds bestaande herinrichtingsplannen voor het gebied, binnen afzienbare tijd zou wijzigen. De door haar gestelde onbereikbaarheid van de rechtstreekse toegang naar de Mokerstraat voor vrachtwagens komend van het aan het perceel grenzende deel van het door haar gepachte terrein dient dan ook voor haar rekening te blijven.
2.4.3. In hetgeen [derde belanghebbende] voor het overige heeft betoogd ziet de Afdeling evenmin aanleiding tot een ander oordeel te komen. Evenals de Voorzitter neemt de Afdeling daarbij nog in aanmerking dat aan de door [derde belanghebbende] gestelde belangen van [derde belanghebbende] bij (behoud van) de tweede toegangsmogelijkheid vanaf de Mokerstraat ook eventueel via het civiele recht zou kunnen worden tegemoet gekomen, en dat [derde belanghebbende] haar beroep tegen het besluit tot handhaving van de bouwvergunning voor het complex dat de feitelijke belemmering voor deze toegang vormt, heeft ingetrokken.
2.5. Gelet op de door appellanten aangegeven, en niet door [derde belanghebbende] bestreden, belangen bij onttrekking van het perceel aan de openbaarheid en hetgeen hiervoor omtrent de belangen van [derde belanghebbende] is overwogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellant sub 2 ten onrechte overwegende redenen voor die onttrekking heeft aangenomen.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [derde belanghebbende] alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 april 2003, AWB 01/4068 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
383.