Home

Raad van State, 19-11-2003, AN8332, 200205890/1

Raad van State, 19-11-2003, AN8332, 200205890/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 november 2003
Datum publicatie
19 november 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AN8332
Zaaknummer
200205890/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 17 april 1998 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de eerdere besluiten tot toekenning van huursubsidie over de perioden 1992/1993, 1993/1994, 1994/1995, 1995/1996 en 1996/1997 ingetrokken, de huursubsidie voor genoemde perioden op nihil gesteld, de over deze perioden betaalde huursubsidie teruggevorderd en een boete opgelegd van ƒ 2.500 (€ 1.134,45), zijnde ƒ 500 (€ 226,89) per periode.

Uitspraak

200205890/1.

Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 18 oktober 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 17 april 1998 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de eerdere besluiten tot toekenning van huursubsidie over de perioden 1992/1993, 1993/1994, 1994/1995, 1995/1996 en 1996/1997 ingetrokken, de huursubsidie voor genoemde perioden op nihil gesteld, de over deze perioden betaalde huursubsidie teruggevorderd en een boete opgelegd van ƒ 2.500 (€ 1.134,45), zijnde ƒ 500 (€ 226,89) per periode.

Bij besluit van 10 november 1998 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante bij brief van 21 april 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2000 heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij hernieuwd besluit van 31 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellante voorzover het de perioden 1992/1993 en 1993/1994 betreft gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Het totaal terug te vorderen bedrag aan huursubsidie is daarbij vastgesteld op ƒ 11.553,00 (€ 5.242,52) en de boete op ƒ 1.500,00 (€ 680,67).

Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 december 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, medewerkster bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de op de onderhavige tijdvakken van toepassing zijnde Wet individuele huursubsidie (hierna: Wet IHS) wordt voor de toepassing van deze wet en de ter uitvoering hiervan gegeven regelen verstaan onder inkomen: het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat in een kalenderjaar is genoten.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet IHS, voorzover hier van belang, wordt als inkomen in aanmerking genomen het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder, vermeerderd met het inkomen over dat jaar van de personen, met wie de huurder duurzaam samenwoont, die op 1 juli 18 jaar of ouder dan wel meerderjarig zijn en die niet tot zijn gezin behoren.

Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de Wet IHS, voorzover hier van belang, kan de Minister, indien de bijdrage ten onrechte is verstrekt als gevolg van het niet of niet voldoende nakomen van de verplichting tot het verstrekken van de benodigde gegevens en degene aan wie de bijdrage is verstrekt wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag een bijdrage is verstrekt, bij zijn nadere beslissing omtrent de bijdrage bepalen dat het terug te vorderen bedrag wordt verhoogd met 25 procent, doch ten hoogste ƒ 500 (€ 226,89).

2.2. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante de niet-ontvankelijkheid van de Staatssecretaris bepleit in verband met de duur van de termijn van besluitvorming tussen de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2000 en de hernieuwde beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft hierover overwogen dat, nog daargelaten de vraag of er aanleiding bestaat consequenties te verbinden aan de duur van de besluitvorming in dezen, het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het bijzonder de daarin opgenomen limitatieve opsomming van dicta, het door appellante bepleite niet toelaat. Nu er sprake was van samenwoning van appellante met [partij] en er geen aanleiding was de opgelegde boete als onevenredig aan te merken, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

2.3. Appellante heeft in hoger beroep - samengevat weergegeven - in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank gezien het exorbitant lange tijdsverloop in deze zaak ten onrechte heeft overwogen dat hieraan geen rechterlijke consequenties verbonden dienen te worden. In dit verband heeft appellante gewezen op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij met terugwerkende kracht alsnog recht heeft op huursubsidie over de in geding zijnde perioden omdat zij, nu de gemeente Dordrecht de over diezelfde perioden door haar vermeend onterecht genoten bijstand heeft teruggevorderd, een schuld heeft aan de gemeente en daardoor niet beschikt over voldoende inkomen.

2.4. Met betrekking tot de vraag of appellante recht heeft op huursubsidie over de in geding zijnde perioden omdat zij niet beschikt over voldoende inkomen, overweegt de Afdeling als volgt. Voor de bepaling of appellante in aanmerking komt voor huursubsidie, dient te worden uitgegaan van het (gezamenlijke) belastbaar inkomen in de kalenderjaren voorafgaande aan de in geding zijnde perioden, te weten de kalenderjaren 1993, 1994 en 1995. De Staatssecretaris is bij de beslissing op bezwaar terecht uitgegaan van het belastbaar inkomen van appellante over deze kalenderjaren zoals dit blijkt uit de opgave van de belastingdienst. De terugbetalingsverplichting van de bijstandsuitkering aan de sociale dienst leidt er niet toe dat, met terugwerkende kracht, het inkomen op de peildata wordt gewijzigd, doch heeft slechts gevolgen voor het inkomen op het moment waarop wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van het bestreden besluit.

2.5. In het betoog van appellante over het lange tijdsverloop in deze zaak, had de rechtbank evenwel aanleiding behoren te zien om – daarmee ambtshalve de rechtsgronden aanvullend in de zin van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb – na te gaan of aan de eisen van het eerste lid van artikel 6 van het EVRM is voldaan. Ingevolge die bepaling, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn.

2.5.1. Het aspect van de redelijke termijn moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, zoals ook uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt (bijv. de uitspraak van het EHRM van 6 april 2000, inzake [naam] tegen Griekenland, nr. 34369/97, AB 2000, 386).

De hele procesgang, gerekend vanaf het moment van het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 17 april 1998, had reeds bij de rechtbank – die de zaak op 16 augustus 2002 ter zitting heeft behandeld en die op 18 oktober 2002 de thans aangevallen uitspraak heeft gedaan – ongeveer vier en een half jaar bestreken. Thans is aan de totale duur nog een jaar toegevoegd. Het gaat in dit geval om een weinig ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang niet door appellante is gefrustreerd en waarbij zich geen bijzondere en onvoorziene complicaties hebben voorgedaan. Dat de Staatssecretaris lang heeft moeten wachten op nadere informatie van de belastingdienst is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Het daarmee gepaard gaande lange tijdsverloop komt voor rekening van de Staatssecretaris. Dat het anderzijds gaat om een relatief gering boetebedrag en van de zijde van appellante geen gebruik is gemaakt van de haar op grond van artikel 6:2 van de Awb ten dienste staande mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een (nieuwe) beslissing op bezwaar teneinde de voortgang te versnellen, kan hiertegenover niet leiden tot de conclusie dat ten tijde van de aangevallen uitspraak geen sprake was van het overschrijden van een "redelijke termijn" als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

2.5.2. De vraag is vervolgens wat hiervan de consequenties dienen te zijn. De herziene beslissing op bezwaar van 31 augustus 2001 bevat zowel een beslissing omtrent de terugvordering van ten onrechte betaalde huursubsidie als een beslissing omtrent de opgelegde boete.

Ten aanzien van de aard van de beslissing omtrent de ten onrechte betaalde huursubsidie geldt dat hetgeen onverschuldigd betaald is, teruggevorderd moet worden. De lange duur van de procesgang kan de rechtmatigheid van de terugvordering niet aantasten. Ten gevolge van de duur van de procedure is het terug te vorderen bedrag langer in handen geweest van appellante, die hierover geen rente verschuldigd is. Zij heeft aldus geen nadeel ondervonden van de lange duur van de procedure, zodat in zoverre voor compensatie geen aanleiding is.

Bij de bestuurlijke boete gaat het evenwel om een bevoegdheid van de overheid om bovenop het bedrag van de terugvordering een extra bedrag te vorderen, als sanctie. Nu de lange duur van de procedure aan de overheid is toe te rekenen, ligt het in de rede aan de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de boete wel materiële gevolgen ten gunste van appellante te verbinden. De Afdeling acht in dit geval een verlaging van de boete tot een bedrag van totaal € 453,78 (ƒ 1000,00) redelijk, waarbij in aanmerking is genomen dat de boete door de wetgever al gemaximeerd is.

2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte niet aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM getoetst. De aangevallen uitspraak is in zoverre onjuist. Uit het vorenoverwogene blijkt evenzeer dat de geconstateerde schending van die bepaling gevolgen behoort te hebben. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in stand kan blijven is niet juist. De aangevallen uitspraak dient hierom te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en daarbij zelf in de zaak voorzien, als hierna aangegeven.

2.7. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 18 oktober 2002, nr. 01/927;

III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2001 van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kenmerk 0625-510825-000-1, voorzover deze betrekking heeft op de opgelegde boete;

V. stelt het bedrag van de boete vast op € 453,78;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 augustus 2001, voorzover dit is vernietigd;

VII. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State;

VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 27,23+€ 165,00; totaal € 192,23) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter,

en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Dallinga

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

18-420.