Home

Raad van State, 29-01-2004, AO2958, 200400129/1

Raad van State, 29-01-2004, AO2958, 200400129/1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 4 november 2003, kenmerk RnT/03/203, heeft verweerster mededelingen gedaan omtrent procesmaatregelen aangaande het vervoer van gevaarlijke stoffen van, naar en over het spoorwegemplacement Venlo.

Tegen deze beslissing heeft verzoekster bezwaar gemaakt.

Bij brief van 18 december 2003, na doorzending door de rechtbank Utrecht bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. M.E.F. Staal, advocaat te Utrecht, en mr. T.J.J. Kramer en ir. M.W.N.M. den Brok, gemachtigden, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en drs. H.H. Meeldijk, gemachtigde, zijn verschenen.

Uitspraak

200400129/1.

Datum uitspraak: 29 januari 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de naamloze vennootschap "Railion Benelux N.V.", gevestigd te Utrecht,

verzoekster,

en

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railned B.V.", verweerster.

1. Procesverloop

Bij brief van 4 november 2003, kenmerk RnT/03/203, heeft verweerster mededelingen gedaan omtrent procesmaatregelen aangaande het vervoer van gevaarlijke stoffen van, naar en over het spoorwegemplacement Venlo.

Tegen deze beslissing heeft verzoekster bezwaar gemaakt.

Bij brief van 18 december 2003, na doorzending door de rechtbank Utrecht bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. M.E.F. Staal, advocaat te Utrecht, en mr. T.J.J. Kramer en ir. M.W.N.M. den Brok, gemachtigden, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en drs. H.H. Meeldijk, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter ziet zich voor de vraag gesteld of hij inhoudelijk kan ingaan op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar, waartoe vastgesteld moet worden of de Afdeling bevoegd kan worden in de hoofdzaak betreffende een eventueel door verzoekster tegen de nog te nemen beslissing op bezwaar in te stellen beroep.

2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

In artikel 1:1, eerste lid, onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat onder een bestuursorgaan wordt verstaan: een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, van het Interimbesluit capaciteitstoewijzing spoorwegen (hierna: Interimbesluit) wordt onder capaciteitstoewijzing verstaan: het beschikbaar stellen van naar plaats, omvang, tijd en duur omschreven spoorweginfrastructuur door de daartoe bevoegde instantie.

2.3. Verzoekster betoogt onder meer dat de bestreden beslissing opgevat dient te worden als een besluit, inhoudende de intrekking of wijziging van de aan haar toegewezen spoorweginfrastructuurcapaciteit als bedoeld in artikel 17 van het Interimbesluit. Volgens verzoekster verschaft het Interimbesluit verweerster de publiekrechtelijke bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen.

2.3.1. Verweerster stelt onder meer dat de bestreden beslissing slechts een aankondiging betreft van nog door Railverkeersleiding B.V. te nemen procesmaatregelen. De beslissing is volgens haar dan ook niet op rechtsgevolg gericht en houdt daarom geen rechtshandeling in. De bestreden beslissing is dientengevolge niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts betoogt verweerster dat zij met de bestreden beslissing noch anderszins heeft beoogd capaciteit in te trekken, en dat van intrekking van aan verzoekster toegewezen capaciteit daarom geen sprake is. Mocht de bestreden beslissing toch aangemerkt worden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, dan is dat volgens verweerster genomen door Railverkeersleiding B.V.

2.4. De Voorzitter stelt allereerst vast dat verweerster niet is aan te merken als een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld en mitsdien geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht. Bepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht is of een of meer overheidstaken zijn opgedragen en de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend.

Naar het oordeel van de Voorzitter moet ervan worden uitgegaan dat een capaciteitstoewijzing in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d, van het Interimbesluit en het wijzigen of intrekken van zo’n toewijzing een overheidstaak betreft. Hierbij betrekt de Voorzitter dat blijkens de Nota van Toelichting bij het Interimbesluit het doel van dit besluit is het bevorderen van een objectieve, non-discriminatoire en toetsbare verdeling van spoorweginfrastructuurcapaciteit, waartoe aan onder andere verweerster de bevoegdheid wordt toegekend om capaciteit toe te wijzen.

Vervolgens stelt de Voorzitter vast dat met het Interimbesluit aan verweerster de daarvoor benodigde publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend. Het Interimbesluit is immers een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 27 en artikel 32, eerste lid, van de Spoorwegwet. Ingevolge artikel 2 van het Interimbesluit is onder meer verweerster bevoegd tot capaciteitstoewijzing in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d, van het Interimbesluit. Artikel 17, eerste lid, van het Interimbesluit bepaalt verder dat verweerster een besluit tot capaciteitstoewijzing kan wijzigen of intrekken. Aan het bestaan van een publiekrechtelijke grondslag doet niet af dat de bestaande, aan verzoekster toegekende capaciteit is gebaseerd op een (civielrechtelijke) toegangsovereenkomst die verweerster met verzoekster is aangegaan. Zoals ook in Nota van Toelichting bij het Interimbesluit is opgemerkt, was tot het moment van inwerkingtreding van het Interimbesluit de bevoegdheid van verweerster om capaciteit toe te wijzen gebaseerd op een overeenkomst tussen de Staat en de NV Nederlandse Spoorwegen en de daarop gebaseerde jaarlijkse overeenkomsten tussen de Staat en verweerster. Een verdere uitwerking van de wijze waarop capaciteit werd verdeeld, was geregeld in de toegangsovereenkomsten die verweerster met vervoerders sluit. Het Interimbesluit geeft een publiekrechtelijke grondslag aan de bevoegdheid van verweerster om capaciteit toe te wijzen.

Gelet op het voorgaande moet het er naar het oordeel van de Voorzitter voor worden gehouden dat wat betreft besluiten betreffende capaciteit verweerster een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4.1. Ter beoordeling van de vraag of de bestreden beslissing aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de Voorzitter vervolgens beoordelen of deze een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.

In de bestreden beslissing worden mededelingen gedaan over procesmaatregelen betreffende het gebruik van het emplacement Venlo. De maatregelen gaan in op 19 november 2003. De procesmaatregelen houden onder meer in dat treinen met zowel brandbare gassen als zeer brandbare vloeistoffen niet meer op het emplacement mogen worden behandeld en dat doorgaande treinen met een dergelijke lading het emplacement alleen mogen passeren als aan beide zijden van de trein een spoor wordt vrijgehouden.

De Voorzitter stelt vast dat de procesmaatregelen onderdeel vormen van de bestreden beslissing, aangezien zij zijn gevoegd als bijlage bij de brief van 4 november 2003. Gelet op de inhoud van genoemde brief en de bijlage daarvan bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de procesmaatregelen niet door verweerster genomen zijn. Evenmin ziet de Voorzitter aanknopingspunten voor het oordeel dat de beslissing moet worden beschouwd als een vooraankondiging van procesmaatregelen. Zoals ook in de brief van 4 november 2003 staat vermeld, houdt de nieuwe regeling vervoersbeperkingen in. Naar het oordeel van de Voorzitter is de bestreden beslissing gericht op een zelfstandig en ander rechtsgevolg dan reeds was beoogd met de toekenning van spoorwegcapaciteit aan verzoekster. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de bestreden beslissing gekwalificeerd moet worden als een rechtshandeling. Gelet op hetgeen de Voorzitter in overweging 2.4 heeft overwogen, is deze rechtshandeling publiekrechtelijk van aard.

Naar het oordeel van de Voorzitter moet het er voor worden gehouden dat de bestreden beslissing aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4.2. De Voorzitter constateert dat de Spoorwegwet noch een andere bijzondere wet een bepaling bevat die beroep tegen het bestreden besluit of tegen de te nemen beslissing op het door verzoekster gemaakte bezwaar openstelt bij de Afdeling. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dat geval de rechtbank bevoegd om op dit mogelijke beroep te beslissen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht betekent dit dat uitsluitend de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening kan treffen. Hieruit volgt dat het onderhavige verzoek dient te worden afgewezen. Het verzoekschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden teruggezonden naar de rechtbank te Utrecht.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval ziet de Voorzitter aanleiding het door verzoekster betaalde griffierecht terug te storten.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. wijst het verzoek af;

II. bepaalt dat het door verzoekster voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) wordt teruggestort.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein w.g. Van Heusden

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004

163-442.