Raad van State, 16-06-2004, AP1589, 200304011/1
Raad van State, 16-06-2004, AP1589, 200304011/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 16 juni 2004
- Datum publicatie
- 16 juni 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AP1589
- Zaaknummer
- 200304011/1
- Relevante informatie
- Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 8.8, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 8.10, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 8.11
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 mei 2003, kenmerk 2002/17602, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor een hondenpension en veehouderij gelegen aan de [locatie] te Leidschendam, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Voorts heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer besloten de voorschriften verbonden aan de op 24 januari 1995 aan vergunninghouder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning te laten vervallen en te vervangen door nieuwe voorschriften.
Uitspraak
200304011/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Leidschendam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2003, kenmerk 2002/17602, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor een hondenpension en veehouderij gelegen aan de [locatie] te Leidschendam, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Voorts heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer besloten de voorschriften verbonden aan de op 24 januari 1995 aan vergunninghouder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning te laten vervallen en te vervangen door nieuwe voorschriften.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door M. de Jong, gemachtigde, en drs. J. van den Bos, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door K. Mohammadi en H. Wijten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en P.A.T.M. Jansen, deskundige.
2. Overwegingen
2.1. Eerder is door verweerder op 24 januari 1995 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden, fokken en verhandelen van rundvee en schapen annex caravanstalling. De bij het bestreden besluit vergunde veranderingen betreffen het realiseren van een hondenpension en het beëindigen van de caravanstalling. Hierbij wordt de oude koeienstal omgebouwd tot hondenpension en de stal waar de caravans werden opgeslagen wordt omgebouwd tot een koeien- en schapenstal. Het aantal koeien en schapen blijft onveranderd ten opzichte van de voornoemde revisievergunning.
2.2. Appellanten betogen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door het hoofd Dienstverlening, Vergunningen en Belastingen.
Blijkens de stukken heeft verweerder aan het hoofd, voornoemd, mandaat verleend om namens hem vergunning op grond van de Wet milieubeheer te verlenen waarbij tevens sprake is van tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Nu het hier gaat om bedenkingen die appellanten tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, is het bestreden besluit bevoegd door het hoofd Dienstverlening, Vergunningen en Belastingen genomen. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellanten zijn van mening dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hen ingebrachte bedenkingen inzake de te volgen procedure bij het ambtshalve wijzigen van voorschriften en voorschrift H.g.1.
Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
Appellanten hebben in hun bedenkingen aangevoerd dat niet duidelijk is of aan de voorwaarde om, alvorens het ontwerp van het besluit op te stellen en daarvan mededeling te doen, het voornemen van een besluit tot wijziging van de voorschriften kenbaar te maken aan andere bestuursorganen en vergunninghouder is voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar aanleiding van de bedenkingen, en tevens in de considerans van het bestreden besluit, aangevoerd welke procedure en termijnen voor het ambtshalve aanpassen en verlenen van het veranderen van een vergunning gelden. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven bedoelde bedenking van appellanten bij zijn besluitvorming te hebben betrokken, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
Verweerder is bij de weerlegging van de bedenkingen noch in de overige overwegingen ingegaan op de bedenking inzake voorschrift H.g.1. Ter zitting is de bedenking door verweerder alsnog weerlegd. Niet is gebleken dat appellanten zijn benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit onderdeel van het beroep slaagt niet.
2.4. Voorzover appellanten aanvoeren dat verweerder ten onrechte een langere termijn voor het indienen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft gegeven, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, appellanten binnen de in artikel 3:24 van de Wet milieubeheer gestelde termijn van 4 weken bedenkingen hebben ingediend. Voorts zijn er binnen voornoemde wettelijke termijn noch binnen de door verweerder gestelde langere termijn bedenkingen door anderen ingediend. Appellanten noch derden zijn door de eventuele termijnoverschrijding in hun belangen geschaad. Voornoemde beroepsgrond kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.5. Appellanten menen dat verweerder de inspecteur Milieuhygiëne ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om advies uit te brengen over het ontwerpbesluit.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder overeenkomstig artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de inspecteur Milieuhygiëne in de gelegenheid heeft gesteld advies uit brengen dan wel zijn zienswijze naar voren te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
2.6. Naar de mening van appellanten is het niet mogelijk om in hetzelfde besluit zowel een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen als de voorschriften behorende bij de onderliggende vergunning te wijzigen krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Zij voeren hiertoe hoofdzakelijk aan dat voor beide onderdelen van het bestreden besluit een andere procedure met daarbij behorende verschillende termijnen geldt. Voorts zijn zij van mening dat uit het dictum van het bestreden besluit volgt dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften slechts dienen ter vervanging van de voorschriften verbonden aan de onderliggende revisievergunning uit 1995, zodat deze voorschriften geen betrekking hebben op het bij het bestreden besluit vergunde deel van de inrichting.
2.6.1. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij bij de beoordeling van de gevraagde verandering tot de conclusie kwam dat bepaalde voorschriften in de revisievergunning van 24 januari 1995 in het belang van de bescherming van het milieu en in het kader van de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer dienden te worden geactualiseerd. Verweerder voert hiertoe aan dat aan de revisievergunning onvoldoende dan wel ontoereikende voorschriften zijn verbonden met betrekking tot onder andere afvalwater, afvalstoffen, bodembescherming, veevoeder, geluid, transport van en naar de inrichting, installaties, meet- en registratieverplichtingen en energie- en grondstoffenbesparing. Om die reden heeft verweerder besloten om in één besluit, naast het verlenen van een veranderingsvergunning tevens de voorschriften van de onderliggende vergunning ambtshalve te wijzigen op grond van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer, zodat de vergunningsituatie aldus is dat na de verandering van de inrichting de gehele inrichting op milieuhygiënische wijze in werking is.
2.6.2. Uit zowel het dictum als de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat verweerder de gevraagde vergunning, een veranderingsvergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft verleend. Daarnaast heeft verweerder de ambtshalve door hem gewenste wijzigingen in de onderliggende revisievergunning van 24 januari 1995 bewerkstelligd door in het bestreden besluit toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Gelet hierop heeft verweerder een meeromvattend besluit genomen dat bestaat uit een deelbesluit strekkende tot het verlenen van een veranderingsvergunning en een deelbesluit tot het op grond van voornoemde artikelen ambtshalve wijzigen van de vergunning uit 1995. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt dat het ambtshalve wijzigen van een vergunning slechts mogelijk is op basis van de artikelen 8.22 of 8.23 van de Wet milieubeheer, waarbij de procedure neergelegd in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gevolgd. Het verlenen van een veranderingsvergunning wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de stukken blijkt dat in het onderhavige geval de procedure neergelegd in afdeling 3.5.2 tot en met 3.5.5 is gevolgd. Nu deze procedure meer waarborgen biedt dan de procedure neergelegd in afdeling 3.5.6 en vergunninghouder noch anderen door het volgen van deze procedure in hun belangen zijn geschaad, is er geen aanleiding om het bestreden besluit om deze reden te vernietigen.
2.6.3. Wat betreft het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende artikel 8.22 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat dit artikel niet de grondslag kan bieden voor een wijziging van de vergunning als in het onderhavige geval is geschied. Artikel 8.22 van de Wet milieubeheer ziet, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, op het actualiseren van een vergunning in verband met technische ontwikkelingen of ontwikkelingen in de kwaliteit van het milieu. De reden voor verweerder om tot ambtshalve wijziging van de vergunning van 1995 over te gaan is blijkens het bestreden besluit en de ter zitting gegeven toelichting het in het belang van de bescherming van het milieu aanpassen van de vergunningvoorschriften aan de inmiddels gewijzigde en nieuwe maatstaven. Gezien de strekking van de wijzigingen in de vergunningvoorschriften waartoe het bestreden besluit strekt, betreft het hier niet een geval waarin artikel 8.22 van de Wet milieubeheer toepassing kan vinden. In een dergelijk geval moet artikel 8.23 van de Wet milieubeheer toepassing krijgen. Aangezien het niet in het belang van de bescherming van het milieu is dat de aan een vergunning verbonden voorschriften niet meer voldoen aan de geldende maatstaven, verweerder naast artikel 8.22 ook toepassing heeft gegeven aan artikel 8.23, er procedureel geen verschil bestaat tussen toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer en ook overigens niet is gebleken dat appellanten door het toepassen van artikel 8.22 in plaats van artikel 8.23 van die wet in hun belangen zijn geschaad, ziet de Afdeling in de deels onjuiste grondslag van het bestreden besluit, geen reden dit besluit te vernietigen.
2.6.4. Het betoog van appellanten dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften geen betrekking hebben op de gevraagde verandering faalt. Uit het dictum van het bestreden besluit gelezen in samenhang met de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften volgt immers dat deze voorschriften op de gehele inrichting, inclusief de gevraagde verandering, zien. Daarbij is relevant dat de onderliggende vergunning – naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning – van kracht blijft.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande treffen deze beroepsgronden geen doel.
2.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat uit de openbare kennisgeving van het bestreden besluit niet blijkt dat dit besluit tevens ziet op een besluit tot ambtshalve wijziging, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of er sprake is van een fout in de publicatie, het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.8. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag om vergunning buiten behandeling had moeten laten, omdat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten gevolgen voor het milieu. Zij voeren hiertoe aan dat de grens van de inrichting niet duidelijk is en dat de bedrijfsriolering slechts gedeeltelijk op de tekening is weergegeven. Voorts menen zij dat in de aanvraag een volledige omschrijving van de binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen ontbreekt.
2.8.1. In artikel 5.16, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld, in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, de aanvrager vermeldt:
a. zijn naam en adres;
b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting opgericht dan wel in werking is;
c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;
d. voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
2.8.2. Ten aanzien van de grens van de inrichting overweegt de Afdeling dat de onderhavige aanvraag om verandering van de inrichting geen gevolgen heeft voor de grens van de inrichting. De Afdeling acht voldoende duidelijk op welk terrein en welke gebouwen de aanvraag betrekking heeft. Op de tekening behorende bij de aanvraag is voorts de bedrijfsriolering aangegeven. Verder was het verweerder, mede gelet op de op het aanvraagformulier aangegeven bedrijfsvoering, de bij de inrichting vrijkomende afvalstoffen en het grondstoffenverbruik, voldoende duidelijk welke afvalstoffen vrijkomen en wat daarmee wordt gedaan.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt, gelet op het vorenstaande, tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.9. Appellanten zijn van mening dat verweerder vergunning verleent voor een situatie die niet overeenkomt met de aangevraagde verandering. Zij voeren hiertoe aan dat het hondenpension wordt gevestigd in de caravanstalling en niet in de koeienstal.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat zowel uit de aanvraag als uit het bestreden besluit blijkt dat de verandering ziet op het realiseren van een hondenpension en het beëindigen van een caravanstalling. De oude koeienstal wordt blijkens de stukken omgebouwd tot een hondenpension en de stal waar voorheen caravans werden opgeslagen wordt veranderd tot een koeien- en schapenstal. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Appellanten betogen dat verweerder had moeten onderzoeken hoeveel ammoniakdepositie de onderhavige inrichting veroorzaakt en hoe dit zich verhoudt tot de voorheen vergunde situatie.
2.10.1. Niet in geschil is dat de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) van toepassing is. Deze wet ziet slechts op de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie; de depositie die een inrichting veroorzaakt op een kwetsbaar gebied speelt geen rol.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied. Nu blijkens het verhandelde ter zitting het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied op een afstand van meer dan 250 van de inrichting is gelegen en voorts de artikelen 3, vierde lid, en 6, tweede lid, van de Wet niet van toepassing zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.11. Appellanten voeren aan dat verweerder de van de inrichting te duchten stankhinder had moeten toetsen aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder.
2.11.1. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de van de inrichting te duchten stankhinder heeft beoordeeld aan de hand van de eerdergenoemde Wet ammoniak en veehouderij. Deze wet ziet echter op de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie en kan derhalve niet dienen ter beoordeling van stankhinder. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet overeenkomstig artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht is gemotiveerd.
2.12. Appellanten stellen geluidoverlast van de onderhavige inrichting te ondervinden als gevolg van de constante aanwezigheid van hondengeblaf. Zij kunnen zich niet vinden in de door verweerder opgelegde geluidgrenswaarden. Nu verweerder geen gemeentelijke nota industrielawaai heeft vastgesteld, had verweerder, zo stellen appellanten, uit moeten gaan van de richtwaarden voor een ‘landelijke omgeving’. Voorts betogen zij dat de feitelijke geluidbelasting van de inrichting veel lager is dan de door verweerder opgelegde geluidgrenswaarden. Ook zijn de in voorschrift E.1 opgenomen beoordelingspunten niet gedefinieerd. Verder bestrijden appellanten zowel de uitgangspunten als de uitkomsten van het akoestisch onderzoek dat is verricht door Jansen Raadgevend Ingenieursbureau van 24 juni 2002, kenmerk 804.590/31.310/SB (hierna: het akoestisch onderzoek) naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Zij voeren hiertoe aan dat het gehanteerde bronvermogen voor blaffende honden, het aantal gemeten blaffen, de gehanteerde blaftijd en de constante nagalmtijd niet juist zijn. Verder is slechts de geluidbelasting van het veranderde deel van de inrichting onderzocht, terwijl aan het bestreden besluit geluidvoorschriften voor de gehele inrichting zijn verbonden, aldus appellanten.
2.12.1. Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift E.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit voorschrift E.2 volgt dat voor het piekgeluidniveau grenswaarden zijn gesteld van respectievelijk 65 dB(A), 60 dB(A) en 55 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
2.12.2. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Leidschendam-Voorburg - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.
2.12.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit en de door hem ter zitting gegeven toelichting bij het vaststellen van de in voorschrift E.1 gestelde grenswaarden beoogd aan te sluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat vanwege de agrarische activiteiten in de omgeving van de inrichting alsmede de in de nabijheid van de inrichting gelegen provinciale weg ten opzichte van voornoemde richtwaarden een 5 dB hogere grenswaarde toereikend is. Het deskundigenbericht bevestigt het betoog van verweerder en stelt dat op basis van de karakterisering van de omgeving en indicatieve metingen uit het verleden blijkt dat een referentieniveau van het omgevingsgeluid van maximaal 45 dB(A) voldoende waarborgen tegen geluidhinder biedt.
Voorzover appellanten hun beroep tevens hebben gericht tegen de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden overweegt de Afdeling dat de in voorschrift E.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode niet overschrijden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voornoemde voorschriften neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.12.4. Wat betreft de beroepsgrond van appellanten inzake de in voorschrift E.1 opgenomen beoordelingspunten, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat voldoende duidelijk is voor welke bestemmingen de grenswaarden opgenomen in voorschrift E.1 worden geacht te gelden. Overigens zijn er momenteel geen andere geluidgevoelige bestemmingen dan die genoemd in het voorschrift in de omgeving van de inrichting aanwezig. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.12.5. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de voorschriften E.1 en E.2, overweegt de Afdeling het volgende.
De in het rapport gehanteerde gegevens over het representatief aantal blaffen gedurende het verblijf van honden in de buitenren zijn blijkens het deskundigenbericht afgeleid uit tellingen uitgevoerd door Jansen Raadgevend Ingenieursbureau en vergunninghouder. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat het hierbij ging om een eenmalige telling in de ochtend waarbij groepjes van slechts 5 tot 8 honden in de buitenren aanwezig waren. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het getelde aantal blaffen derhalve niet representatief kan worden geacht voor de bedrijfsvoering zoals deze door de vergunninghouder is aangevraagd en waarbij 20 honden in de buitenren aanwezig zijn. Gelet hierop acht de Afdeling het akoestisch onderzoek, wat er ook zij van de hierin gehanteerde rekenmethode, bronvermogen en blaftijd, in zoverre niet representatief voor deze inrichting. De Afdeling overweegt voorts dat in het akoestisch onderzoek de activiteiten van de veehouderij niet zijn meegenomen. Het akoestisch rapport geeft in zoverre geen volledig beeld van het door de inrichting veroorzaakte geluid.
De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan gezien het vorenstaande niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering, niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd, nu onder andere het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend. Aan de bespreking van de overige door appellanten aangevoerde beroepsgronden wordt derhalve niet toegekomen.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 12 mei 2003, kenmerk 2002/17602;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leidschendam-Voorburg te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
374.