Raad van State, 07-07-2004, AP3381, 200302185/1
Raad van State, 07-07-2004, AP3381, 200302185/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 7 juli 2004
- Datum publicatie
- 7 juli 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AP3381
- Zaaknummer
- 200302185/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:5
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 13 juli 2001 heeft appellant aan [bewoners A tot en met Q] een tijdelijke persoonsgebonden gedoogverklaring verleend voor het bewonen van een recreatiewoning voor de duur van maximaal een jaar op camping ”De Braassem” te Roelofarendsveen. Voorts heeft appellant daarbij afwijzend beslist op de verzoeken van [bewoners A tot en met Q] om permanente bewoning in het kader van de door appellant gevoerde uitsterfregeling te gedogen.
Uitspraak
200302185/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 2003 in het geding tussen:
[bewoner A] en [bewoner B], [bewoner C] en [bewoner D], [bewoner E], [bewoner F] en [bewoner G], [bewoner H], [bewoner I] en [bewoner J], [bewoner K], [bewoner L], [bewoner M] en [bewoner N], [bewoner O] en [bewoner P], [bewoner Q], [bewoner R] en [bewoner S], allen wonend te Roelofarendsveen
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 juli 2001 heeft appellant aan [bewoners A tot en met Q] een tijdelijke persoonsgebonden gedoogverklaring verleend voor het bewonen van een recreatiewoning voor de duur van maximaal een jaar op camping ”De Braassem” te Roelofarendsveen. Voorts heeft appellant daarbij afwijzend beslist op de verzoeken van [bewoners A tot en met Q] om permanente bewoning in het kader van de door appellant gevoerde uitsterfregeling te gedogen.
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft appellant de aanvraag van [bewoners R en S] voor een gedoogverklaring van 1 maart 2001 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft appellant de tegen de besluiten van 13 juli 2001 en 16 juli 2001 door [bewoners A tot en met Q] respectievelijk [bewoners R en S] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op 19 februari 2003, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [bewoners A tot en met Q] en [bewoners R en S] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2003 hebben [bewoners A tot en met Q] en [bewoners R en S] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. M.GA. Hermsen-Facon, ambtenaar bij de gemeente, en [bewoners A tot en met Q] en [bewoners R en S], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de schriftelijke weigering om te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd, en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een – met het oog op de rechtsbescherming van derden – als besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor appellant blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant het bezwaar van [bewoners A tot en met Q] betreffende de reikwijdte van de gedoogverklaring ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank heeft dit miskend. Zij heeft de beslissing op bezwaar ten onrechte inhoudelijk beoordeeld, welke beoordeling heeft geresulteerd in vernietiging van die beslissing. Aangezien dat dictum juist is, kan de aangevallen uitspraak in zoverre, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd. Er is grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van [bewoners A tot en met Q] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. Gelet op het hierboven overwogene komt de Afdeling niet toe aan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het oordeel van de rechtbank inzake de door [bewoners A tot en met Q] aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Ten aanzien van het hoger beroep van appellant, gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep van [bewoners R en S], overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:4 van de Awb, voorzover hier van belang, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen voor het indienen van aanvragen een formulier vaststellen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.5. Appellant bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat hij de - in hun brief van 1 maart 2001 vervatte - aanvraag van [bewoners R en S] voor een gedoogverklaring ten onrechte niet in behandeling heeft genomen.
Naar appellant onweersproken heeft gesteld heeft hij op 1 februari 2001 een brief met aanvraagformulier aan [bewoners R en S] gezonden. Bij brief van 3 april 2001 heeft appellant gerappelleerd en zijn zij daarbij nogmaals in de gelegenheid gesteld om door middel van het aanvraagformulier een gedoogverklaring aan te vragen. Nu [bewoners R en S] dit aanvraagformulier niet hebben geretourneerd en appellant, naar uit de stukken blijkt, over onvoldoende gegevens beschikte om tot een inhoudelijke beoordeling van hun aanvraag te komen aangezien de daartoe vereiste gegevens niet uit de brief van 1 maart 2001 konden worden opgemaakt, kon appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb in samenhang met artikel 4:4 van de Awb hun aanvraag buiten behandeling laten.
Dat de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in een gedoogverklaring is toegezegd geen besluit is in de zin van de Awb doet niet af aan het oordeel dat appellant het onderhavige verzoek terecht als een aanvraag als bedoeld in de Awb heeft gekwalificeerd en daarop derhalve artikel 4:5 van de Awb in samenhang met artikel 4:4 van de Awb heeft kunnen toepassen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [bewoners R en S] appellant hebben verzocht om in ruimere mate dan voorheen te gedogen en niet om dat te weigeren en derhalve appellant hebben verzocht om een besluit te nemen. Bij dat besluit zijn de belangen van [bewoners R en S] rechtstreeks betrokken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarbij op het beroep van [bewoners R en S] is beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [bewoners R en S] alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 2003, AWB 02/657 BESLU, voorzover daarbij is nagelaten het bezwaar van [bewoners A tot en met Q] niet-ontvankelijk te verklaren en op het beroep van [bewoners R en S] is beslist;
III. verklaart de door [bewoners A tot en met Q] ingediende bezwaren alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar, voorzover daarbij op het bezwaar van [bewoners A tot en met Q] is beslist;
V. verklaart het door [bewoners R en S] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
391.