Raad van State, 21-07-2004, AQ3645, 200305830/1
Raad van State, 21-07-2004, AQ3645, 200305830/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 juli 2004
- Datum publicatie
- 21 juli 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AQ3645
- Zaaknummer
- 200305830/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200305830/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2003, verzonden op 23 juli 2003, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door J.J.H. de Die, en de minister, vertegenwoordigd door F. Bogaarts en mr. H.J. Stoop, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 augustus 2002 in stand heeft gelaten, door bij de beoordeling van haar beroep ervan uit te gaan dat het schadeveroorzakende feit het besluit tot registratie van 18 oktober 2001 zou zijn op haar verzoek om registratie van 26 juni 2001, in plaats van - naar zij stelt – uit te gaan van het onrechtmatig tot stand gekomen besluit van 17 oktober 2001 op haar verzoek om een verklaring van vakbekwaamheid gedateerd 28 mei 2001. Dit betoog treft geen doel.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellante wilde zich in mei 2001 laten registreren in het register op grond van de Wet op de beroepen individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) . Op grond van de brochure “Met een buitenlands diploma werken in de gezondheidszorg” een publicatie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, diende appellante - omdat haar diploma niet werd vermeld in de Bijlage I bij die brochure - op 28 mei 2001 een verzoek in om een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in Hoofdstuk 2 van die brochure.
In deze brochure wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid dat bepaalde EG.-richtlijnen als overgangsregeling een gelijkstelling kennen qua vakbekwaamheid indien de getuigschriften van eerdere datum zijn dan de datum waarop de onderlinge gelijkstelling is ingegaan, indien zo’n getuigschrift vergezeld gaat van een verklaring van de daartoe bevoegde nationale autoriteit. Onder die omstandigheden kan een verzoekster zonder meer in het BIG-register worden geregistreerd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellante ook niet op andere wijze door de minister hierop is gewezen. Dit leidt tot het oordeel dat appellante door de minister niet juist, althans niet volledig, is geïnformeerd over de mogelijkheden tot en wijze van registratie als buitenlands verpleegkundige in het BIG-register.
2.3. Het verzoek van 28 mei 2001 is ingenomen bij het Bureau Buitenlandse diplomahouders op 6 juni 2001. Ter zitting is door de minister erkend dat tussen de datum van ontvangst bij het Ministerie en de datum van inname bij het Bureau enige dagen kunnen liggen, zodat de juiste datum van ontvangst als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan worden vastgesteld en het daarom geenszins uit te sluiten valt dat dit verzoek eerder dan op 6 juni 2001 door de minister ten departemente is ontvangen.
2.4. Ondanks de daarover gevoerde correspondentie is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komen vast te staan dat reeds bij het verzoek van 28 mei 2001 door appellante alle benodigde, door een Nederlandse notaris gewaarmerkte, documenten waaronder een verklaring van de Deense autoriteit als hiervoor bedoeld, waren overgelegd. Het gaat daarbij om dezelfde documenten die moeten worden overgelegd bij een verzoek om een registratie in het BIG-register, zoals appellante dat heeft ingediend op 21 juni 2001.
Dat de minister in eerste instantie meende dat de overgelegde documenten niet compleet waren zoals onder meer uit de brief van 5 juli 2001 respectievelijk 6 augustus 2001 blijkt, kan anders dan de minister betoogt niet tot het oordeel leiden dat het verzenden van een dergelijke brief tot gevolg heeft dat de termijn als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb daardoor wordt opgeschort. Alleen in de gevallen waarin niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, en verzoekster alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om de aanvraag aan te vullen, wordt de termijn op grond van artikel 4:15 van de Awb opgeschort.
2.5. In de Algemene wet erkenning hoger onderwijs diploma’s wordt in artikel 4 bepaald dat die wet van toepassing is op beroepen als bedoeld in artikel 1, tenzij bij of krachtens wetten ten aanzien van een beroep is geïmplementeerd de richtlijn, dan wel een separate Richtlijn inzake de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels die de Raad van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van het betrokken beroep heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de EG-richtlijn 89/48/EEG is die richtlijn niet van toepassing op de beroepen die vallen onder een specifieke richtlijn waarmee tussen de lid-staten een onderlinge erkenning van diploma’s is ingesteld.
In de “Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s gezondheidszorg” die onder meer berust op artikel 41, eerste lid, onder a, van de Wet BIG en gelet op artikel 12 van die Regeling terugwerkt tot 1 december 1997 , zijn de bepalingen van de voor verpleegkundigen van belang zijnde Richtlijn 77/452/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1977 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van verantwoordelijke algemeen ziekenverpleger (PbEG L 176) geïmplementeerd. De van toepassing zijnde richtlijn kent, als overgangsregeling, een gelijkstelling qua vakbekwaamheid indien de getuigschriften van een eerdere datum zijn dan de datum waarop de onderlinge gelijkstelling tussen de lid-staten van de Europese gemeenschap is ingegaan, indien zo’n getuigschrift vergezeld gaat van een verklaring van de daartoe bevoegde nationale autoriteit. Bovenstaande in onderlinge samenhang gelezen leidt tot de slotsom dat zowel artikel 12 van Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s, als artikel 8 van de EG-Richtlijn 89/48/EEG in dit geval toepassing mist, zodat er van een termijn van 4 maanden waarbinnen moet zijn beslist geen sprake is.
2.6. Wat daarvan ook zij, het bepaalde in artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 9 van de Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s gezondheidszorg, gepubliceerd in de Staatscourant 1998, nr. 141, mede gelet op de door appellante ingezonden stukken zoals hiervoor genoemd, leidt tot de slotsom dat aan appellante geen verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG, behoefde te worden verstrekt en dat aan registratie als bedoeld in artikel 3 van die wet, niets in de weg stond. Dit is bij schrijven van 17 oktober 2001 door de minister aan appellante meegedeeld. Indien en voorzover appellante meent door deze -naar haar wijze van zien te late- mededeling schade te hebben geleden, kan zij zich voor de vergoeding van deze schade uitsluitend tot de burgerlijke rechter wenden.
2.7. Bij schrijven van 26 juni 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend om te worden ingeschreven in het BIG-register. Aan het verzoek van appellante tot inschrijving in het BIG-register is op 18 oktober 2001 voldaan. Zoals hiervoor is overwogen was de minister ten tijde van de aanvraag in het bezit van alle voor die aanvraag relevante stukken. Dat de stukken berustten bij een andere afdeling van de onder de minister staande organisatie, kan niet tot het oordeel leiden dat de aanvraag reeds daarom niet compleet was. Dit klemt te meer nu uit artikel 8, tweede lid, van het Besluit buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (Stbl.1996, nr.69) en de toelichting daarop, valt af te leiden dat de documenten die zijn verstrekt ten behoeve van een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG niet opnieuw behoeven te worden overgelegd bij een verzoek om registratie. De Afdeling is daarom van oordeel dat het verzoek van de minister van 6 augustus 2001 om overlegging van de stukken niet tot opschorting van de beslistermijn kan leiden zodat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister niet eerst medio september 2001 had behoren te beslissen op het verzoek van appellante maar uiterlijk op 22 augustus 2001. Wat daarvan zij, de rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat op 18 oktober 2001 de beslistermijn op het verzoek tot inschrijving in het BIG-register ruimschoots was overschreden en dat de minister derhalve in strijd heeft gehandeld met artikel 4:13 van de Awb.
2.8. De rechtbank heeft voorts op juiste gronden overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de overschrijding van de beslistermijn met betrekking tot de BIG-registratie de door appellante beweerdelijk geleden inkomensschade tot gevolg had. Appellante heeft weliswaar ook in hoger beroep betoogd dat haar medio augustus 2001 is meegedeeld dat zij niet meer in aanmerking kwam voor de functie van verpleegkundige omdat de inschrijving nog niet was geëffectueerd, maar heeft dit niet op grond van stukken aangetoond zodat niet aannemelijk is gemaakt dat de beweerdelijk geleden inkomensschade het gevolg is van het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 juni 2001. De minister heeft in zoverre terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
27-55.