Raad van State, 08-09-2004, AQ9919, 200308417/1
Raad van State, 08-09-2004, AQ9919, 200308417/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 8 september 2004
- Datum publicatie
- 8 september 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AQ9919
- Zaaknummer
- 200308417/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd aan [partij] inhoudende dat zij de bedrijfsmatige activiteiten op haar perceel [locatie] te [plaats] dient te beëindigen, met uitzondering van de bedrijfsmatige activiteiten in het beeldhouw-atelier (hierna: het atelier) op het zelfde perceel.
Uitspraak
200308417/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd aan [partij] inhoudende dat zij de bedrijfsmatige activiteiten op haar perceel [locatie] te [plaats] dient te beëindigen, met uitzondering van de bedrijfsmatige activiteiten in het beeldhouw-atelier (hierna: het atelier) op het zelfde perceel.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2003, verzonden op 4 november 2003, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2004 heeft [partij] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door B.C. Star, ambtenaar van de gemeente Nijefurd, en [partij], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is namens het college betoogd dat het beroep van appellanten wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daartoe is aangevoerd dat de woning en het atelier op het perceel [locatie] per 1 juli 2004 zijn verkocht en dat de nieuwe eigenaar niet voornemens is bedrijfsmatige activiteiten in het atelier te ontplooien. Dit betoog slaagt niet.
Voor de beantwoording van de vraag of het college vrijstelling heeft verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan, zodat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de bedrijfsmatige activiteiten in het atelier, spelen de persoon van de eigenaar noch diens voorgenomen gebruik van het atelier een rol, zodat de verkoop geen verandering brengt in het procesbelang van appellanten.
2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld – in navolging van het standpunt van het college - dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het bedrijfsmatig gebruik van het atelier, voorzover in strijd met het bestemmingsplan, omdat het college moet worden geacht daarvoor vrijstelling te hebben verleend.
2.3. Aan het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "De Easte" de bestemming "Woonhuizen klasse B" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid B, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woningen met de daarbijbehorende bijgebouwen, tuinen en/of erven, andere bouwwerken en/of erven. Ingevolge artikel 4, lid F, onder 1, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en gebouwen met de bestemming "Woonhuizen klasse B" te gebruiken in strijd met de bestemming. Niet in geding is dat het bestemmingsplan het bedrijfsmatige gebruik van het atelier, voorzover dat de aan de woonfunctie ondergeschikte werkzaamheden van een beeldhouwer te buiten gaat, niet toelaat.
2.4. Bij besluit van 7 oktober 1997 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het vergroten van het atelier op het perceel [locatie]. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestaat geen aanleiding te oordelen dat het college moet worden geacht vrijstelling te hebben verleend voor bedrijfsmatige gebruik in strijd met het bestemmingsplan, omdat instemming met dat gebruik rechtstreeks zou voortvloeien uit de verleende bouwvergunning. Voor een dergelijk oordeel zou aanleiding kunnen zijn als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het college, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Deze situatie doet zich hier niet voor. Hierbij is van belang dat in de aanvraag niet wordt aangegeven dat het atelier wordt uitgebreid met het oog op daarin uit te oefenen bedrijfsmatige activiteiten, en dat het college de aanvraag evenmin als zodanig heeft opgevat, doch de bouwvergunning heeft verleend op grond van de expliciete overweging dat het bouwplan past in het geldende bestemmingsplan "De Easte".
Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het bedrijfsmatige gebruik van het atelier op het perceel [locatie].
2.5. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 28 januari 2003 vernietigen.
2.7. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten voor het vertalen van een vraaggesprek dat door Radio Fryslân is uitgezonden kunnen niet worden aangemerkt als kosten die appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten komen derhalve niet in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2003, 03/282 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd van 28 januari 2003, WO/CV/2-4168/2002.34.1150;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 89,34; het bedrag dient door de gemeente Nijefurd te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Nijefurd aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 en € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
17-381.