Home

Raad van State, 14-12-2005, AU7938, 200500997/1

Raad van State, 14-12-2005, AU7938, 200500997/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 december 2005
Datum publicatie
14 december 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AU7938
Zaaknummer
200500997/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van 11 juli 2003 van appellante sub 2 (hierna: de stichting) om informatie over de wijze waarop het college denkt het buitenzwembad 'De Smagtenbocht' te Bladel te gaan sluiten, om informatie over de communicatie tussen en over de stichting, de gemeente Bladel en voornoemd zwembad en om informatie over de bouw van het nieuwe hotel, het nieuwe binnenbad en de nieuwe binnensport-accommodaties op het complex 'De Smagtenbocht', ten dele buiten behandeling gelaten, ten dele ingewilligd en ten dele afgewezen.

Uitspraak

200500997/1.

Datum uitspraak: 14 december 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Bladel,

2.    de stichting "Stichting Actief Buiten Sporten", gevestigd te Bladel,

appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. Awb  03/3368 van de rechtbank

's-Hertogenbosch van 17 december 2004 in het geding tussen:

appellante sub 2

en

appellant sub 1.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van 11 juli 2003 van appellante sub 2 (hierna: de stichting) om informatie over de wijze waarop het college denkt het buitenzwembad 'De Smagtenbocht' te Bladel te gaan sluiten, om informatie over de communicatie tussen en over de stichting, de gemeente Bladel en voornoemd zwembad en om informatie over de bouw van het nieuwe hotel, het nieuwe binnenbad en de nieuwe binnensport-accommodaties op het complex 'De Smagtenbocht', ten dele buiten behandeling gelaten, ten dele ingewilligd en ten dele afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het college het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 5 augustus 2003 gedeeltelijk herroepen.

Bij uitspraak van 17 december 2004, verzonden op 23 december 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover de bezwaren van de stichting ongegrond zijn verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, en de stichting bij brief van 3 februari 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 9 maart 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Bij brieven van 8 februari 2005 onderscheidenlijk 10 maart 2005 hebben de stichting en het college ieder een memorie ingediend.

Bij brief van 17 februari 2005 heeft de stichting aan de Afdeling toestemming verleend om mede op basis van de geheimgehouden stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar het college, vertegenwoordigd door H.B.M. Witjes, ambtenaar der gemeente, en de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter van de stichting] zijn verschenen.

2.    Overwegingen    

2.1.    De stichting bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college haar bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voorzover deze betrekking hebben op documenten die dateren van ná de datum van ontvangst van het verzoek danwel op documenten die in het verzoek niet expliciet zijn vermeld. In dit verband heeft de stichting aangevoerd dat niet de datum van het verzoek, maar het moment van daadwerkelijke inzage als peildatum dient te gelden. Voorts heeft zij aangevoerd dat op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) in het verzoek kan worden volstaan met het noemen van de bestuurlijke aangelegenheid of het onderwerp waarop het betrekking heeft. Volgens de stichting voldoet het verzoek om informatie van 11 juli 2003 aan deze eis en is in het bezwaarschrift slechts nader aangegeven op welke documenten dat verzoek betrekking heeft.

2.2.    Dit betoog slaagt ten dele. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no. 200105270/1 (AB 2003, 42) kan een verzoek op grond van de Wob niet zover strekken dat het mede betrekking heeft op documenten die zijn vervaardigd na de datum van het verzoek. De stichting kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat het moment van daadwerkelijke inzage als peildatum dient te worden aangehouden.

   De Afdeling is evenwel met de stichting van oordeel dat de vijf nader in het bezwaarschrift opgesomde elementen, die in het besluit op bezwaar in vijf groepen zijn verdeeld en waaromtrent in dat besluit is overwogen dat deze het oorspronkelijke verzoek te buiten gaan, bij de beoordeling hadden dienen te worden betrokken. Gezien de inhoud van de vijf categorieën documenten kunnen deze immers als een nadere invulling van het oorspronkelijke verzoek worden beschouwd. Het college had het bezwaar in zoverre derhalve als een verduidelijking van het verzoek van de stichting moeten opvatten.

   In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren. Zij zal de beslissing op bezwaar vernietigen, voorzover het verzoek daarbij niet-ontvankelijk is verklaard.

   Inmiddels heeft het college bij besluit van 9 maart 2005 ten aanzien van evenbedoelde vijf categorieën van documenten besloten om de gevraagde informatie te verstrekken voor zover die bij hem berust. Gelet hierop moet worden aangenomen dat in zoverre is tegemoetgekomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.3.    De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college, nadat het verzoek om informatie van de stichting van 11 juli 2003 was ontvangen, alsnog dossiers heeft gevormd en opgeschoond en daarbij stukken heeft vernietigd die volgens het college niet voor het dossier bewaard hoefden te blijven. De rechtbank is van oordeel dat het college aldus in feite kennisneming van vernietigde stukken heeft geweigerd op andere gronden dan die welke zijn genoemd in de artikelen 10 en 11 van de Wob. Om die reden heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met de wet.

2.4.    Het college voert hiertegen aan dat de stukken waarop het verzoek om informatie betrekking had, derhalve de tot en met 11 juli 2003 gedateerde stukken, bij de vorming en opschoning van dossiers volledig ongemoeid zijn gelaten en dat slechts voor de periode daarna, ordentelijker en zorgvuldiger dan in het verleden, is bezien of allerlei losse notities, mailberichten en dergelijke van waarde zouden kunnen zijn voor het dossier. Ter zitting in hoger beroep is toegelicht dat deze wijze van dossiervorming is ingevoerd naar aanleiding van het door de stichting ingediende verzoek van 11 juli 2003, bij de behandeling waarvan is gebleken dat tot op dat moment van een overzichtelijke en systematische dossiervorming geen sprake was. Inmiddels wordt daarom getracht om op adequate wijze deugdelijke en overzichtelijke dossiers te vormen. Gelet op deze in hoger beroep gegeven toelichting en de stelling van het college dat stukken van voor de datum van het verzoek niet zijn vernietigd, acht de Afdeling, anders dan de rechtbank, niet aannemelijk dat documenten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob die binnen de reikwijdte van het verzoek vielen, zijn vernietigd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het oordeel dat sprake is geweest van het (doelbewust) vernietigen van stukken om aan de verplichtingen op grond van de Wob te ontkomen een ernstig verwijt aan het adres van het college behelst, waaraan concrete en duidelijke aanwijzingen ten grondslag moeten liggen. Dergelijke aanwijzingen ontbreken in dit geval.

   Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak eveneens voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarin de beslissing op bezwaar is vernietigd wegens strijd met de wet. Nu de rechtbank het college in zoverre ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dient de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2005, die gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, bij de beoordeling in hoger beroep dient te worden betrokken, te worden vernietigd, voorzover met de laatste alinea van deze beslissing op dit punt gevolg is geven aan de uitspraak van de rechtbank.

2.5.    De rechtbank heeft op grond van haar oordeel dat het college is overgegaan tot vernietiging van documenten waarop het verzoek van de stichting betrekking heeft, tevens twijfel uitgesproken of het college wel heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar toe te zenden. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat voor deze twijfel geen feitelijke grondslag bestaat. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep van het college en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

2.6.    Met betrekking tot de door het college geheimgehouden stukken die in het dossier zijn genummerd 1 tot en met 8 heeft de rechtbank geoordeeld dat op basis van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, alsmede artikel 11, eerste lid, van de Wob slechts het met nummer 4 aangeduide document aan openbaarmaking onttrokken kon worden.

   De rechtbank heeft geen redengeving gegeven voor dit oordeel. Evenmin valt uit haar oordeel op te maken op grond van welke van de twee genoemde bepalingen de rechtbank de weigering om het met nummer 4 aangeduide document openbaar te maken, gerechtvaardigd acht.

   Dit leidt evenwel in zoverre niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep van de stichting. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb te hebben kennisgenomen van de geheimgehouden stukken is de Afdeling ten aanzien van het met nummer 4 aangeduide document van oordeel dat het college openbaarmaking daarvan met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft mogen weigeren. Het betreft een advies dat is bestemd voor intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen, terwijl voorts geen scheiding kan worden aangebracht tussen de daarin opgenomen juridische opvattingen en de op grond van artikel 11 van de Wob te beschermen persoonlijke beleidsopvattingen van de auteur.

Ten aanzien van de overige van de hier besproken acht documenten is de Afdeling van oordeel dat deze eveneens moeten worden aangemerkt als documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen, en dat het niet mogelijk is om deze te verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm. Het college heeft openbaarmaking daarvan derhalve eveneens met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob mogen weigeren.

   Het hoger beroep van het college is ook op dit punt gegrond en de aangevallen uitspraak komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Nu de rechtbank het college ten onrechte heeft opgedragen om ten aanzien van de documenten genummerd 1 tot en met 8, met uitzondering van het document genummerd 4, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dient de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2005, die zoals hiervoor is overwogen bij de beoordeling in hoger beroep dient te worden betrokken, in zoverre te worden vernietigd. De grondslag voor verstrekking van die stukken is daarmee komen te vervallen.

2.7.    Het betoog van de stichting dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van de stichting om schadevergoeding.

   De Afdeling ziet evenwel aanleiding om het beroep op dit onderdeel zelf af te doen. Het verzoek om schadevergoeding is door de stichting in de loop van de procedure in het geheel niet onderbouwd. Het dient reeds daarom te worden afgewezen.

2.8.    Het betoog van de stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten op de voet van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken, slaagt niet.

   De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn voor ambtshalve vergoeding vatbaar. De rechtbank is daartoe evenwel terecht niet overgegaan nu de stichting zich in eerste aanleg heeft laten vertegenwoordigen door haar [voorzitter]. Deze vertegenwoordiging valt niet aan te merken als het verlenen door een derde van rechtsbijstand. Reeds hierom is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in voormelde bepaling geen sprake, zodat in het midden kan blijven of is voldaan aan de eveneens daarin opgenomen eis van beroepsmatig handelen. Ook overigens bestond voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding, aangezien de kosten in eerste aanleg - naar betrokkene ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard - ten overstaan van de rechtbank niet onder overlegging van een proceskostenstaat zijn gespecificeerd.

2.9.    Het betoog van de stichting dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om op de voet van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom op te leggen, slaagt evenmin. Aangezien er ten tijde van de aangevallen uitspraak geen grond was om te veronderstellen dat het college niet tijdig opnieuw een beslissing op bezwaar zou nemen, heeft de rechtbank terecht geen termen gezien om tot het opleggen van een dwangsom over te gaan.

2.10.    Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is in hoger beroep evenmin gebleken. Dienaangaande geldt dezelfde motivering als vermeld onder 2.8, aangezien ook in hoger beroep de stichting is vertegenwoordigd door [voorzitter van de stichting] en geen proceskostenstaat is overgelegd.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bladel en dat van de stichting "Stichting Actief Buiten Sporten" gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 december 2004, met kenmerk AWB 03/3368;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de stichting "Stichting Actief Buiten Sporten" in de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2003, alsnog gegrond;

IV.    vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 28 oktober 2003, met kenmerk WZ;

V.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;

VI.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;

VII.    verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2005 van het college, met kenmerk 05ik.00421, gegrond;

VIII.    vernietigt dat besluit, behoudens voorzover daarbij is beslist op de nader in bezwaar gevraagde informatie, die in de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2003 als verruiming van het verzoek om informatie van 11 juli 2003 is aangemerkt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom    w.g. Molenaar

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005

369.