Raad van State, 01-03-2006, AV2974, 200503311/1
Raad van State, 01-03-2006, AV2974, 200503311/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 maart 2006
- Datum publicatie
- 1 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AV2974
- Zaaknummer
- 200503311/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het overkappen van twee mestsilo's en het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Middelharnis.
Uitspraak
200503311/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/1822 van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het overkappen van twee mestsilo's en het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Middelharnis.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2005, verzonden op 8 maart 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en mr. M. Schuurman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Middelharnis" (hierna: het bestemmingsplan).
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.2.1. De gemeenteraad van Middelharnis heeft zijn bevoegdheid om krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen aan het college overgedragen.
2.3. Naar aanleiding van de door appellante ingediende aanvraag om bouwvergunning is een zogenaamde ruimtelijke onderbouwing opgesteld. In zijn vergadering van 3 juli 2001 heeft het college daarmee ingestemd en is besloten de vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO te starten. In het stuk is onder het kopje Ruimtelijke effecten de volgende passage opgenomen:
"Gelet op de bestaande bebouwing zullen de ruimtelijke effecten van het voorgenomen plan op de omgeving gering zijn. Om de overkapping met kunststofdoek zo weinig mogelijk te laten opvallen is voor een donkergroene kleur gekozen. Het bedieningsgebouw valt in het niet bij de al bestaande mestbassins. Hoewel de overkapping zich visueel mogelijk wel iets meer zal tonen dan de bestaande bassins wordt dit door de landschappelijke inpassing en milieu-hygiënische verbetering in de omgeving ruimschoots gecompenseerd. Voor het afdekken van bestaande mestbassins zijn geen provinciale richtlijnen of rijksbeleid bekend. Wel dienen volgens de provincie in het buitengebied bedrijven te worden geweerd. Omdat het hier een mestopslag betreft die als een agrarisch aanverwante activiteit kan worden aangemerkt is te concluderen dat met de gevraagde afdekking geen provinciaal of rijksbeleid wordt aangetast."
2.4. Bij brief van 16 juli 2001 heeft het college vervolgens aan appellante medegedeeld dat het bereid is om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan.
Bij het besluit van 29 september 2003 heeft het college zodanige vrijstelling evenwel geweigerd en die weigering heeft het bij het besluit van 12 mei 2004 gehandhaafd.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het overkappen van de mestsilo's en het oprichten van het bedrijfsgebouw, heeft miskend dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom het, ondanks de eerdere bereidheid om mee te werken aan de realisering van het bouwplan, de vrijstelling tenslotte zonder meer heeft geweigerd.
2.5.1. Dat betoog slaagt. Hoewel aan het college de bevoegdheid niet kan worden ontzegd om bij het volgen van de - gefaseerde - vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan, zal het bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren, waarom het van inzicht is veranderd. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij appellante door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt.
Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd, waarom het van inzicht is veranderd. De enkele stelling dat bij nader inzien het ruimtelijk effect niet goed is ingeschat, is op zich zelf onvoldoende om daartoe te dienen, nu het de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan in de door hem opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 3 juli 2001 positief heeft beoordeeld. Daarbij is mede van belang dat niet is gesteld dat zich na de brief van 16 juli 2001 relevante nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Voorts heeft het college onvoldoende onder ogen gezien, welke betekenis in het kader van de belangenafweging moet worden toegekend aan de verwachtingen die appellante aan de brief van 16 juli 2001 heeft ontleend en of van het in deze brief neergelegde standpunt kon worden teruggekomen, zonder enige vorm van compensatie voor appellante, die heeft gesteld kosten als gevolg van het door de brief gewekte vertrouwen te hebben gehad. Gelet hierop, is het besluit op bezwaar van 12 mei 2004 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 mei 2004 vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2005, WRO 04/1822;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 12 mei 2004;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1322,37 (zegge: dertienhonderdtweeëntwintig euro en zevenendertig cent), waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Middelharnis aan appellante te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Middelharnis aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 687,00 (zegge: zeshonderzevenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
328-457.