Home

Raad van State, 29-03-2006, AV7535, 200505303/1

Raad van State, 29-03-2006, AV7535, 200505303/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 maart 2006
Datum publicatie
29 maart 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AV7535
Zaaknummer
200505303/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 februari 2005 heeft verweerder aan de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid "OWM Amicon zorgverzekeraar U.A.", onderdeel van het Menzis-concern, (hierna: het ziekenfonds) voor het jaar 2004 ontheffing verleend van de verplichting overeenkomsten te sluiten terzake van huisartsenzorg.

Uitspraak

200505303/1

Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het College toezicht zorgverzekeringen,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2005 heeft verweerder aan de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid "OWM Amicon zorgverzekeraar U.A.", onderdeel van het Menzis-concern, (hierna: het ziekenfonds) voor het jaar 2004 ontheffing verleend van de verplichting overeenkomsten te sluiten terzake van huisartsenzorg.

Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2005.

Bij brief van 12 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. N. van 't Grunewold, medewerker van de Landelijke Huisartsen Vereniging, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M. Manshande-Nonhof en mr. M.E. van der Sluis, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.    Ingevolge artikel 11a, derde lid, van de Ziekenfondswet − zoals dat luidde ten tijde hier van belang − kan, voor zover een ziekenfonds in de onmogelijkheid verkeert op voor hem aanvaardbare voorwaarden met een genoegzaam aantal personen of instellingen ter zake van een of meer vormen van zorg overeenkomsten te sluiten als bedoeld in artikel 44, het College toezicht hem ontheffen van de verplichting zodanige overeenkomsten te sluiten.

   Verweerder heeft in circulaire 04/12 van 15 december 2004 beleidsregels opgesteld waarin het beleid is neergelegd dat verweerder voert bij de beoordeling of een ontheffing wordt gegeven.

2.3.    In geschil is de vraag of appellant, die huisarts is, bij het ontheffingsbesluit van 14 februari 2005 belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Verweerder heeft deze vraag in zijn beslissing op bezwaar ontkennend beantwoord en appellant niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van appellant niet rechtstreeks is betrokken bij het ontheffingsbesluit, nu hij slechts een afgeleid belang daarbij heeft. Volgens verweerder is alleen het ziekenfonds belanghebbende, omdat de ontheffing tot hem is gericht en alleen voor hem direct gevolg heeft. Het belang van appellant vloeit louter voort uit de tussen hem en het ziekenfonds bestaande privaatrechtelijke relatie en daarop kan het ontheffingsbesluit slechts indirect invloed uitoefenen, namelijk via een mogelijke wijziging van de opstelling van het ziekenfonds in de contractsonderhandelingen.

2.4.    Appellant betoogt dat hij wel belanghebbende is omdat hij rechtstreeks wordt geraakt in zijn primaire ondernemersbelang om overeenkomsten met het ziekenfonds te kunnen sluiten. Hij voert aan dat het zijn rechtstreeks belang is dat het ziekenfonds zich inspant om met hem tot wilsovereenstemming over contracten te komen. De wetgever heeft als voorwaarde voor vergoeding van de zorgkosten uit de ziekenfondskassen aan het betreffende ziekenfonds immers de eis gesteld dat dergelijke overeenkomsten worden gesloten. Het uitgangspunt van de wetgever daarbij is dat sprake moet zijn van gelijkwaardige onderhandelingsposities. Volgens appellant heeft het ontheffingsbesluit directe en grote invloed op de bereidheid van het ziekenfonds om contracten af te sluiten onder voor hem gunstiger voorwaarden, ten aanzien van bijvoorbeeld de te vergoeden bedragen voor de huisartsenzorg, de waarneemregeling voor huisartsen en een speciale regeling voor oudere huisartsen, dan thans door het ziekenfonds worden gehanteerd en wordt zijn onderhandelingspositie daardoor verzwakt.

2.5.    Dit betoog slaagt. De Afdeling is van oordeel dat geen sprake is van een afgeleid belang wanneer het belang van een appellant tegengesteld is aan dat van de partij waaraan het besluit is gericht. In de onderhavige zaak is deze situatie aan de orde, nu de kans dat het ziekenfonds alsnog met appellant tot een overeenkomst voor het jaar 2004 zal komen met voor hem gunstiger voorwaarden dan thans worden gehanteerd, aanmerkelijk is verkleind door de verleende ontheffing. Aldus wordt appellant rechtstreeks in zijn zakelijke en financiële belangen geraakt. Hij heeft dan ook een eigen, niet parallel met dat van het ziekenfonds lopend, rechtstreeks belang bij het ontheffingsbesluit, zodat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.  

2.6.    Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.

2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het College toezicht zorgverzekeringen van 11 mei 2005, kenmerk CTZ/25050365;

III.    gelast dat het College toezicht zorgverzekeringen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

164-477.