Raad van State, 03-05-2006, AW7352, 200509172/1
Raad van State, 03-05-2006, AW7352, 200509172/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 mei 2006
- Datum publicatie
- 3 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AW7352
- Zaaknummer
- 200509172/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Delft, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 december 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" vastgesteld.
Uitspraak
200509172/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beide gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Delft, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 december 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 september 2005, kenmerk DRM/ARB/05/1604A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het uitbrengen van een verweerschrift.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur] van appellanten, en bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Delft, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Vaal, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedureel aspect
2.3. De Afdeling stelt vast dat appellanten ter zitting hun beroepsgrond ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" voor zover het betreft de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het bedrijfsperceel) hebben ingetrokken. Derhalve laat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing.
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van het plandeel met de bestemming "Erf" op het perceel [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel). Zij voeren aan dat aan dat deel van het plandeel ten onrechte geen bedrijfsbestemming en bebouwingsstrook zijn toegekend voor hun transportbedrijf dat gevestigd is op het daaraan grenzende bedrijfsperceel. Zij hebben in dit verband gesteld dat de omvang van de bedrijfsbestemming en de bebouwingsstrook op het bedrijfsperceel te klein zijn. In dit kader stellen zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met hun wens om een nieuwe loods te bouwen op het perceel.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft dat deel van het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder is van mening dat uitbreiding van het transportbedrijf op het perceel niet noodzakelijk is, nu de bebouwingsstrook op het bedrijfsperceel voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor het transportbedrijf. Voorts is hij van mening dat met de in het vorige plan geboden uitbreidingsruimte voor het transportbedrijf kon worden volstaan in dit plan, nu die uitbreidingsruimte nog niet volledig is benut en derhalve nog voldoende uitbreidingsruimte voor het transportbedrijf aanwezig is.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Delft.
2.6.2. Op het bedrijfsperceel wordt het transportbedrijf van appellanten uitgeoefend. In het plan is aan het noordelijke deel van het bedrijfsperceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "btr" en de nadere aanduiding "bebouwingsstrook" toegekend. Op de gronden met de aanduiding "bebouwingsstrook" bevinden zich een woning van een derde met tuin en een kantoorgebouw behorende bij het transportbedrijf. De gronden ten zuiden van de bebouwingsstrook op het bedrijfsperceel zijn in het plan aangeduid als "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "btr". Die gronden zijn in gebruik als parkeerterrein voor vrachtwagens en als opslag voor containers.
Appellanten hebben het perceel, dat direct grenst aan het bedrijfsperceel, aangekocht met het oog op uitbreiding van hun transportbedrijf. Dat perceel is deels bestemd als "Erf". Een ander deel van het perceel is voorts bestemd als "Woondoeleinden". Daarop staat thans een burgerwoning.
2.6.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a., van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Erf" bestemd voor erf behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge het tweede lid van het artikel, voor zover thans van belang, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
2.6.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a., aanhef en onder 1., van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor categorie 1 en 2 bedrijven van de Lijst van Bedrijfstypen behorende bij de planvoorschriften met dien verstande dat ter plaatse van de subbestemming "btr" tevens een transportbedrijf is toegestaan. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a., van het artikel mogen op deze gronden uitsluitend ten behoeve van de bestemming bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de bebouwingsgrenzen.
Ingevolge artikel 1, onder 9., van de planvoorschriften is een bebouwingsstrook een op de kaart door bebouwingsgrenzen omgeven terrein waarbinnen ingevolge het in deze voorschriften bepaalde gebouwen mogen worden opgericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. De gronden op het perceel waarop appellanten de nieuwe loods hebben voorzien behoren bij de als zodanig bestemde burgerwoning op het perceel. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.6.3. staat de in het plan opgenomen bestemming "Erf" op het perceel in de weg aan de door appellanten voorziene uitbreiding van hun transportbedrijf op dat perceel.
Appellanten wensen daarom een bedrijfsbestemming alsmede deels een bebouwingsstrook ter plaatse. De Afdeling stelt voorop dat verweerder in beginsel met enige uitbreidingsmogelijkheden kan instemmen. De Afdeling stelt voorts vast dat uitbreiding van de bebouwing binnen de bebouwingsstrook op het thans in gebruik zijnde bedrijfsperceel slechts mogelijk is tussen de bestaande bebouwing op dat perceel en daarmee direct naast de woning van een derde. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de door appellanten gewenste loods niet op de door verweerder toebedachte plek kan worden ingepast. Gelet hierop is verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheden binnen de bebouwingsstrook op het bedrijfsperceel niet reëel kunnen worden geacht.
2.7.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting waaronder een door verweerder getoonde luchtfoto van de percelen, is voorts gebleken dat de overige gronden op het bedrijfsperceel volledig worden benut als een parkeerterrein voor vrachtwagens en als een opslagplaats voor containers. Voor de vrachtwagens is nauwelijks nog ruimte om te manoeuvreren. Gelet hierop valt niet in te zien dat, zoals verweerder stelt, de in dit plan geboden uitbreidingsruimte op het bedrijfsperceel nog niet volledig benut is en dat derhalve ter plaatse nog voldoende uitbreidingsruimte aanwezig is. Dit betekent dat verweerder zich onder de gegeven motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitbreiding van het transportbedrijf op tenminste een deel van de door appellanten voorziene locatie niet noodzakelijk is.
2.7.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het deel van het plandeel met de bestemming "Erf" op het perceel zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.
Gelet op de onlosmakelijke samenhang van dat plandeel met de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, dient het bestreden besluit ook met betrekking tot die plandelen te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 september 2005, kenmerk DRM/ARB/05/1604A, voor zover goedkeuring is verleend aan een deel van het plandeel met de bestemming "Erf" op het perceel en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" op het bedrijfsperceel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
388-449.
plankaart