Raad van State, 12-07-2006, AY3727, 200510123/1
Raad van State, 12-07-2006, AY3727, 200510123/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 juli 2006
- Datum publicatie
- 12 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY3727
- Zaaknummer
- 200510123/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een ligplaatsvergunning voor de [woonboot], gelegen aan de [locatie] te Amsterdam, afgewezen.
Uitspraak
200510123/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2078 van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een ligplaatsvergunning voor de [woonboot], gelegen aan de [locatie] te Amsterdam, afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. In geschil is of de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 23 februari 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. De beslissing op bezwaar is aangetekend verzonden op 23 februari 2005. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is aangevangen op 24 februari 2005 en ingevolge artikel 6:7 van de Awb geëindigd op 6 april 2005.
2.3.1. Appellant heeft eerst op 29 april 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank, zodat zijn beroepschrift niet binnen de termijn is ingediend.
2.4. Bezien moet worden of de rechtbank de te late indiening van het beroepschrift in het voorliggende geval terecht niet verschoonbaar heeft geacht.
2.4.1. Appellant stelt dat de aangetekend verzonden beslissing op bezwaar niet correct op zijn adres is aangeboden, althans dat geen kennisgeving dat deze bij het postkantoor kon worden afgehaald, is achtergelaten. Hij voert in dit verband aan dat in de loop van 2003 een omnummering van de woonboten in het Oosterdok heeft plaatsgevonden en dat aan de [locatie] meerdere groene postbussen bij elkaar zijn geplaatst, hetgeen een onjuiste postbezorging in de hand werkt. Voorts stelt hij dat het met de aanbieding van aangetekende post bij een andere [woonbootbewoner] van het Oosterdok, op de betreffende dag eveneens is misgegaan. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant stukken overgelegd inzake problemen met betrekking tot de postbezorging "op" woonboten in Amsterdam en voorbeelden van fouten als gevolg van de omnummering.
Het college stelt zich op het standpunt dat na tevergeefse aanbieding van de aangetekende beslissing op bezwaar op het adres van appellant een kennisgeving is achtergelaten dat dit poststuk kon worden afgehaald op het postkantoor.
2.4.2. Vast staat dat het college op 22 maart 2005 uit eigen beweging de beslissing op bezwaar nogmaals per gewone post heeft verzonden, aangezien hij de op 23 februari 2005 aangetekend verzonden beslissing op bezwaar retour heeft ontvangen omdat deze niet van het postkantoor was afgehaald.
Gelet op hetgeen uit voornoemde stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, is de Afdeling van oordeel dat appellant de ontvangst van de kennisgeving op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Met de door het college overgelegde enkele verklaring van TPG post dat de medewerkers van TPG post een adequate opleiding krijgen en dat vanwege de plaatselijke situatie aan de [locatie] de postbezorging niet eenvoudig is zodat in dit gebied alleen ervaren medewerkers worden ingezet, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling, in aanmerking genomen hetgeen appellant heeft gesteld en onderbouwd, niet de ontvangst door appellant van de kennisgeving aannemelijk gemaakt.
2.4.3. Hoewel appellant niet zo spoedig mogelijk nadat hij op de hoogte is geraakt van de beslissing op bezwaar beroep heeft ingesteld - in beginsel geldt hiervoor een termijn van twee weken en appellant heeft na ontvangst van de op 22 maart 2005 per gewone post verzonden beslissing op bezwaar eerst op 29 april 2005 beroep ingesteld - acht de Afdeling hierin geen grond gelegen om de termijnoverschrijding onverschoonbaar te achten gelet op het hiernavolgende.
In de begeleidende brief bij de op 22 maart 2005 per gewone post verzonden beslissing op bezwaar staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Tegen de beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb, kan door degene wiens belang bij deze beslissing rechtstreeks is betrokken, beroep worden ingediend bij de rechtbank. Dit beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de verzending van de beslissing op het bezwaar (artikel 6:7 van de Awb)."
In aanmerking genomen dat op de beslissing op bezwaar de opmerking "per gewone post verzonden 22/3/05 RM" met de hand is geschreven en dat appellant uit de begeleidende brief heeft mogen afleiden dat hij binnen een termijn van zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar nog tijdig een beroepschrift kon indienen, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest door niet binnen de daarvoor geldende termijn een beroepschrift in te dienen. Uit de begeleidende brief in combinatie met de beslissing op bezwaar volgt niet ondubbelzinnig dat van de beide data die op de beslissing op bezwaar zijn vermeld, de datum van aangetekende verzending de beslissende datum is voor aanvang van de beroepstermijn.
Niet-ontvankelijkverklaring wegens het na afloop van de termijn ingediende beroepschrift had derhalve achterwege moeten blijven. De aangevallen uitspraak komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank.
2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen. De rechtbank dient overigens ook omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2005, AWB 05/2078;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vast op een bedrag van € 665,07 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en zeven cent), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Peute
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006
391.