Raad van State, 26-07-2006, AY5030, 200600648/1
Raad van State, 26-07-2006, AY5030, 200600648/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 juli 2006
- Datum publicatie
- 26 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY5030
- Zaaknummer
- 200600648/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 augustus 2005, verzonden op 30 augustus 2005, heeft verweerder het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200600648/1.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005, verzonden op 30 augustus 2005, heeft verweerder het verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2005, verzonden op 14 december 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wat betreft de gevraagde materiele schadevergoeding en heeft hij het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Veen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben verweerder op 6 maart 2005 verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stellen te hebben geleden door het onrechtmatige dwangsombesluit van 9 december 2003 en door het niet tijdig beslissen op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar. De materiele schade bestaat uit de kosten van het herstellen van het raam dat tijdens de milieu-inspectie op 22 januari 2004 door de politie is geforceerd. De vergoeding van immateriële schade is, zo stellen appellanten, gevraagd voor het disproportionele bestuurs- en politieoptreden tijdens die controle en voor de onredelijk lange duur van spanning en onzekerheid als gevolg van het niet tijdig beslissen op hun bezwaar tegen het besluit van 9 december 2003.
2.2. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 december 2003 (hierna te noemen: het dwangsombesluit) heeft verweerder appellanten een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aan hen verleende Wet milieubeheervergunning. Ter controle op de naleving van het dwangsombesluit heeft verweerder op 22 januari 2004 een milieu-inspectie uitgevoerd. De Voorzitter heeft het dwangsombesluit geschorst bij uitspraak van 18 februari 2004, zaak 200307824/1. Verweerder heeft bij besluit van 23 november 2004 het dwangsombesluit ingetrokken. Bij besluit van 28 december 2004 heeft verweerder het bezwaar tegen het dwangsombesluit gegrond verklaard, omdat dat besluit was ingetrokken.
2.3. De Afdeling overweegt, zoals onder meer volgt uit haar uitspraak van 6 mei 1997, zaak H01.96.0578/Q1 (
en AB 1997, 229), dat de bestuursrechter slechts bevoegd is kennis te nemen van een beroep inzake een zogeheten zuiver schadebesluit, indien de gestelde schadeoorzaak een besluit is waartegen bij die rechter beroep kan worden ingesteld.Materiële en immateriële schade die is veroorzaakt tijdens de milieu-inspectie van 22 januari 2004 vloeit niet voort uit het dwangsombesluit van 9 december 2003, maar uit de feitelijke handelingen die zijn verricht in het kader van de controle op de naleving van het besluit van 9 december 2003. Tegen dergelijke handelingen staat geen beroep open op de bestuursrechter. Schade die het gevolg is van die handelingen kan in deze bestuursrechtelijke procedure dan ook niet aan de orde komen. Om die reden heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van schade van de milieu-inspectie terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Voor het antwoord op de vraag of appellanten door het niet tijdig beslissen op hun bezwaar tegen het dwangsombesluit immateriële schade hebben geleden, die in aanmerking komt voor vergoeding, zoekt de Afdeling aansluiting bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Het dwangsombesluit is slechts in werking geweest tot het op 18 februari 2004 is geschorst. Appellanten hebben de last niet uitgevoerd. Tot aan de schorsing kon bij overtreding van de last de dwangsom worden verbeurd, maar blijkens de uitspraak van de Voorzitter is verweerder niet overgegaan tot inning daarvan. Weliswaar is de beslissing op het bezwaar van appellanten tegen het dwangsombesluit genomen na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn, maar reeds vanwege de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is er geen grond om aan te nemen dat appellanten daardoor dermate lang in spanning en onzekerheid hebben verkeerd, dat zij wegens aantasting in hun persoon in aanmerking hadden moeten komen voor een schadevergoeding. Verweerder heeft het bezwaar wat dit betreft dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.5. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat door het politieoptreden tijdens de milieu-inspectie van 22 januari 2004 hun goede naam is aangetast, waardoor zij klanten hebben verloren en hun omzet in 2004 20% lager was dan in de voorgaande jaren.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond niet eerder naar voren is gebracht in de procedure naar aanleiding van het verzoek om vergoeding op grond van een zuiver schadebesluit. Het inbrengen van deze grond op dit moment van de procedure verdraagt zich niet met een goede procesorde, zodat deze grond hier buiten behandeling dient te blijven.
2.6. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het handelen van het Openbaar Ministerie betreft geen bevoegdheid van verweerder, zodat daaruit ontstane schade ook niet is toe te rekenen aan een besluit van verweerder.
2.7. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006
157.