Raad van State, 14-03-2007, BA0671, 200604282/1
Raad van State, 14-03-2007, BA0671, 200604282/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 maart 2007
- Datum publicatie
- 14 maart 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BA0671
- Zaaknummer
- 200604282/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 19
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) aan de Stichting NJHC Beheer, thans de Stichting Stayokay (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand op het perceel gelegen Maasboulevard 101 te Maastricht (hierna: het perceel) ten behoeve van de vestiging van een hostel.
Uitspraak
200604282/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], handelend onder de naam Botel Maas Cruises Company, wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/958 en 06/959 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 april 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) aan de Stichting NJHC Beheer, thans de Stichting Stayokay (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand op het perceel gelegen Maasboulevard 101 te Maastricht (hierna: het perceel) ten behoeve van de vestiging van een hostel.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vergunninghoudster is in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen.
Bij brief van 2 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.A. Nymeijer-Hildering, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij vergunninghoudster, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft het vestigen van een hostel op het perceel, waarin vier- , vijf- en zespersoonskamers zijn voorzien.
2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, voordat het college op haar bezwaar besliste, in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft daarmee in strijd met het fair play-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus appellante.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.2.2. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 1993 in zaak no. R01.89.4911 (AB 1994, 233), waarop appellante in dit verband een beroep doet, heeft het college niet nagelaten appellante voor een nieuwe hoorzitting uit te nodigen. Het college heeft telefonisch en per e-mail appellante op een aantal data de mogelijkheid geboden om gehoord te worden. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, heeft de gemachtigde van appellante ter zitting bij de voorzieningenrechter erkend dat deels niet is gereageerd op de door het college aangereikte data. Dat het college niet bereid is geweest appellante vervolgens nogmaals voor een nieuwe hoorzitting uit te nodigen, is niet in strijd met de artikelen 3:2, eerste lid, 7:2, eerste lid, van de Awb of het fair play-beginsel.
2.3. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend kon worden. Daartoe voert appellante aan dat in het bestemmingsplan "Maas en Jeker" (hierna: het bestemmingsplan) geen bevoegdheid is opgenomen vrijstelling te verlenen voor het toelaten van andere horecavestigingen dan een café of een restaurant.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat in het bestemmingsplan niet de bevoegdheid is opgenomen om vrijstelling te verlenen teneinde het bouwplan mogelijk te maken, betekent niet dat niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend. Immers, deze procedure is er juist op gericht om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
2.4. Verder betoogt appelante, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2006 in zaak no. 200506294/1 (AB 2006, 236) en van 5 juli 2006 in zaak no. 200506721/1 (Gst. 2006, 7257, 117) dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2004 in zaak no. 200403126/1 (AB 2004, 401), terecht overwogen dat als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Aangezien appellante in beroep heeft betoogd dat het college ten onrechte heeft getoetst aan de lijst met categorieën van gevallen, zoals door het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college van gedeputeerde staten) vastgesteld op 14 juni 2005, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg 2005/41, in werking getreden op 24 juni 2005, diende de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, derhalve het recht vast te stellen, zoals dat op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar gold.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uitgegaan dient te worden van de provinciale lijst, zoals vastgesteld op 25 oktober 2005. Weliswaar is de bekendmaking van deze lijst op 10 november 2005 niet geschied zoals voorgeschreven in artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet, maar het college van gedeputeerde staten heeft in het Provinciaal Blad van Limburg van 14 september 2006, 2006/62, de lijst van 25 oktober 2005 alsnog in overeenstemming met voormeld artikel 136, tweede lid, bekendgemaakt. Bij laatstgenoemde bekendmaking is vermeld dat de lijst van categorieën terugwerkt tot en met 11 november 2005. Gelet op de terugwerkende kracht tot 11 november 2005 die aan de lijst van categorieën is verleend, waartegen in dit geval vanuit een oogpunt van rechtszekerheid geen bezwaren bestaan, is het besluit op bezwaar van 21 maart 2006 alsnog van een wettelijke grondslag voorzien.
Dat het college bij het besluit op bezwaar is uitgegaan van de provinciale lijst van 14 juni 2005, maakt niet dat de voorzieningenrechter het besluit op bezwaar had moeten vernietigen. Deze lijsten zijn op het voor het onderhavige geval relevante gedeelte namelijk identiek en in zoverre is het college bevoegd gebleven om de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Om dezelfde reden kan appellante evenmin worden gevolgd in haar betoog dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de provinciale lijst, zoals vastgesteld op 25 oktober 2005.
2.4.2. Voorts betoogt appellante dat een hostel niet kan worden aangemerkt als een "horecabedrijf" als bedoeld in de provinciale lijst.
2.4.3. Ingevolge artikel A, eerste lid, onder b, van de lijst van 25 oktober 2005 kan, voor zover thans van belang, vrijstelling worden verleend voor het bouwen van horecabedrijven.
2.4.4. Anders dan appellante aanvoert, is het niet in strijd met de rechtszekerheid dat het begrip horecabedrijf in de lijst van 14 juni 2005 niet nader is gedefinieerd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het bouwplan voorzien hostel als een horecabedrijf kan worden aangemerkt. Nu in de lijst niet nader is bepaald wat onder horecabedrijven moet worden verstaan, heeft het college voor de uitleg van dit begrip niet ten onrechte aangesloten bij het normale spraakgebruik. Anders dan appellante betoogt, is bij de uitleg van het begrip horecabedrijf als bedoeld in onderdeel A, eerste lid, onder b, van de lijst van 25 oktober 2005 niet beslissend wat in het bestemmingsplan of in de Maastrichtse Horecanota, die op 3 december 1996 is vastgesteld, onder horeca wordt verstaan.
2.5. Tot slot betoogt appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat zij onevenredig grote concurrentie van vergunninghoudster zal ondervinden, die zodanig zal zijn dat de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar komt.
2.5.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau ter plaatse zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat appellante (mogelijkerwijs) financieel nadeel hiervan zal ondervinden geen grond kan zijn voor weigering van de vrijstelling.
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, terecht tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te worden afgewezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
328-499.