Home

Raad van State, 04-04-2007, BA2249, 200605417/1

Raad van State, 04-04-2007, BA2249, 200605417/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 april 2007
Datum publicatie
4 april 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA2249
Zaaknummer
200605417/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante toegekende huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 herzien, het bedrag gewijzigd vastgesteld op nihil, en het teveel uitgekeerde bedrag aan huursubsidie ten bedrage van € 1.755,27 teruggevorderd.

Uitspraak

200605417/1.

Datum uitspraak: 4 april 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1077 van de rechtbank Dordrecht van 16 juni 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante toegekende huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 herzien, het bedrag gewijzigd vastgesteld op nihil, en het teveel uitgekeerde bedrag aan huursubsidie ten bedrage van € 1.755,27 teruggevorderd.

Bij besluit van 25 juli 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 september 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 22 januari 2007 heeft de Minister een nadere memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is in kopie aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [schoonzoon], gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Bij de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 heeft de Minister zijn besluit gehandhaafd dat de aan appellante toegekende huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 gewijzigd wordt vastgesteld op nihil en dat het ten onrechte betaalde bedrag wordt teruggevorderd, omdat haar rekenvermogen in het peiljaar 2003 te hoog was om in aanmerking te komen voor huursubsidie. Daarbij heeft de Minister het standpunt ingenomen dat de Belastingdienst dit vermogen over het jaar 2003 heeft vastgesteld op € 46.741,-.

2.2.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huursubsidiewet (sedert 1 september 2005 de Wet op de huurtoeslag, hierna: Hsw), zoals dat gold ten tijde van belang, wordt geen huursubsidie toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan € 34.725,- bij een eenpersoonshuishouden of een eenpersoonsouderenhuishouden als de huurder op de laatste dag van het subsidiejaar 65 jaar of ouder is.

   Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder eenpersoonsouderenhuishouden het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die 65 jaar of ouder was op 1 januari van het peiljaar.

   Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenvermogen het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.

   Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, wordt onder vermogen verstaan de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).        

2.3.    Ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

   Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

    Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.

   Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.

   Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en een bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

2.4.    De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 4, derde lid, van de Hsw de door de Minister bij de Belastingdienst opgevraagde opgave van de vaststelling van het vermogen van appellante per 1 januari 2003 uitgangspunt is voor de vaststelling van de hoogte van de huursubsidie. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Minister, door bij de vaststelling van de huursubsidie op die opgave af te gaan, geen onjuist rekenvermogen heeft toegepast. Dat de echtgenoot van appellante in de loop van 2003 is overleden, betekent volgens de rechtbank niet dat de Minister niet mocht afgaan op de opgave.

2.5.    Appellante betoogt - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister bij de bepaling van haar vermogen in het peiljaar 2003 ten onrechte is uitgegaan van de gezamenlijke rendementsgrondslag op 1 januari 2003 van haarzelf en haar op 5 juli 2003 overleden echtgenoot. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 stelt zij dat dient te worden uitgegaan van de helft van de gezamenlijke rendementsgrondslag per 1 januari 2003 (te weten van € 29.911,-) en van de gehele opgegeven rendementsgrondslag per 31 december 2003. Uitgaande van deze berekening bedraagt haar vermogen in het peiljaar € 31.786,-.

2.6.    Vast staat dat er in de situatie van appellante met betrekking tot de toepassing van de Hsw sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden zonder medebewoner. Voorts staat vast dat door de inspecteur van de Belastingdienst over het peiljaar 2003 een nihil-aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aan appellante is opgelegd. Bij die aanslag is de "inkomstenbelasting box 3", zijnde het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, op € 0,- vastgesteld. Een rekenvermogen van appellante is bij die aanslag, waarin de door appellante gedane aangifte geheel is gevolgd, niet vastgesteld. Bij die aangifte werd de waarde van de bezittingen van appellante en haar echtgenoot op 1 januari 2003 gesteld op € 59.821,- en werd de waarde van de bezittingen van appellante op 31 december 2003 gesteld op € 33.661,- waaruit een gemiddelde waarde van de bezittingen van appellante en haar overleden echtgenoot voor het belastingjaar 2003 voortvloeit van € 46.741,-.

2.6.1.     Blijkens het bestreden besluit van 25 juli 2005 zou de Belastingdienst het rekenvermogen van appellante over 2003 hebben vastgesteld op € 46.741,-. Ter zitting is namens de Minister verklaard dat hiervan is uitgegaan op basis van berichtgeving van de Belastingdienst daaromtrent, welke informatie evenwel geen nadere gegevens bevat waarop deze vaststelling berustte. In die situatie kon de Minister er in dit geval niet, met voorbijgaan aan hetgeen appellante reeds in de bezwaarfase, onder overlegging van de aangifte en de aanslag voor het jaar 2003, heeft aangevoerd omtrent de naar haar mening juiste hoogte van haar rekenvermogen in het peiljaar 2003, zonder meer van uitgaan dat de berichtgeving van de Belastingdienst voor deze specifieke situatie juist was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6.2.    Uitgaande van de aangifte van appellante voor het jaar 2003, welke de Belastingdienst bij het opleggen van de aanslag heeft gevolgd, bedragen de bezittingen in box 3 van appellante en haar echtgenoot op 1 januari 2003 € 59.821,-. Appellante heeft bij haar aangifte over 2003 geen gebruik gemaakt van de uit artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 voortvloeiende mogelijkheid om de rendementsgrondslag toe te rekenen in een daartoe te kiezen onderlinge verhouding. Gezien artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 had de Minister bij de bepaling van het rekenvermogen van appellante dan ook dienen uit te gaan van de helft van de opgegeven gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, zijnde een bedrag van € 29.911,-. Gelet op het overlijden van appellantes echtgenoot op 5 juli 2003, dienen de bezittingen in box 3 aan het einde van het kalenderjaar, zijnde een bedrag van € 33.661,-, geheel aan appellante te worden toegerekend. Deze bedragen vormen tevens de rendementsgrondslagen. De gemiddelde rendementsgrondslag bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, die gelet op artikel 4, derde lid, van de Hsw leidt tot het vermogen in de zin van de Hsw, bedraagt aldus € 31.786,- (€ 29.911,- + € 33.661,- : 2). Een en ander betekent dat het rekenvermogen van appellante in het peiljaar 2003 lager is dan het in artikel 15, eerste lid, van de Hsw vermelde bedrag van € 34.725,-, zodat er over het onderhavige tijdvak aanspraak bestond op huursubsidie. Het betoog van appellante slaagt derhalve. Aan hetgeen overigens is aangevoerd wordt niet meer toegekomen.

2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Nu, zoals uit het vorenoverwogene volgt, rechtens nog maar één beslissing mogelijk is zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zelf in de zaak voorzien en het besluit van 8 maart 2005 herroepen.

2.8.    Met betrekking tot het verzoek van appellante om de Minister te veroordelen in de kosten van beroep en hoger beroep overweegt de Afdeling het volgende.

   De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu ter zitting is vast komen te staan dat de gemachtigde de schoonzoon van appellante is kan niet worden gesproken van verleende rechtsbijstand in deze zin. De grondslag van de rechtsbijstand is veeleer gelegen in de familierelatie tussen appellante en haar gemachtigde. Het verzoek om de Minister te veroordelen in de kosten wordt in zoverre dan ook afgewezen. De door de gemachtigde van appellante gemaakte reiskosten in hoger beroep ad € 34,62 komen wel voor de verzochte vergoeding in aanmerking nu de gemachtigde, als niet beroepsmatige rechtsbijstandverlener, ter zitting is verschenen en appellante niet. Van kosten in beroep die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 juni 2006 in zaak no. AWB 05/1077;

III.    verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juli 2005;

V.    verklaart het bezwaar gegrond;

VI.    herroept het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 maart 2005;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 juli 2005;

VIII.    veroordeelt de Minister tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,62 (zegge: vierendertig euro en tweeënzestig cent), het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante te worden vergoed;

IX.    gelast dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek                  w.g. Dallinga

Voorzitter                                     ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007

18-536.