Home

Raad van State, 04-04-2007, BA2832, 200608079/1

Raad van State, 04-04-2007, BA2832, 200608079/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 april 2007
Datum publicatie
12 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA2832
Zaaknummer
200608079/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 31

Inhoudsindicatie

Taalanalyse / contra-expertise / termijn / kosten

Het rapport van de op verzoek van de vreemdeling uitgevoerde contra-expertise is eerst in beroep overgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 maart 2005 in zaak no. 200410541/1; JV 2005/207) volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken. [..] De vreemdeling heeft bij brief van 22 juli 2005, derhalve tijdens de besluitvormingsfase, weliswaar aangekondigd een contra-expertise te zullen aanvragen, doch heeft daarbij aangegeven dat er, alvorens deze te kunnen aanvragen, eerst duidelijkheid moet zijn omtrent de vergoeding van de kosten van de te verrichten contra-expertise en de handelwijze van de opsteller van de contra-expertise. In die brief noch in de zienswijze heeft de vreemdeling aangegeven binnen welke termijn een contra-expertise zal worden overgelegd. Voorts lag het, ondanks het niet verlenen van verder uitstel door de minister, op de weg van de vreemdeling om aan te tonen dat daadwerkelijk een contra-expertise zou worden uitgevoerd en de minister op de hoogte te houden van de stand van zaken omtrent die contra-expertise. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 september 2004 in zaak no. 200405508/1; JV 2004/435), mag de minister de gevolgen van de onmogelijkheid de kosten van een contra-expertise te dragen, voor risico van de desbetreffende vreemdeling laten, door op de resultaten van de uitgevoerde taalanalyse af te gaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat de minister de contra-expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken, zodat de rechtbank de contra-expertise ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. De minister heeft onder de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding hoeven zien bij de vreemdeling nog navraag te doen naar de stand van zaken omtrent de aangekondigde contra-expertise alvorens op de aanvraag te beslissen.

Uitspraak

200608079/1.

Datum uitspraak: 4 april 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/41334 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 oktober 2006 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat het feit dat de contra-expertise niet voorafgaand aan het besluit van 17 augustus 2005 is overgelegd het gevolg is van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden en door het rapport van deze contra-expertise om die reden bij haar beoordeling te betrekken, heeft miskend dat de door de vreemdeling als disculperende omstandigheden voor het eerst in beroep overleggen van de contra-expertise niet kunnen worden aangemerkt als niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden. Voorts heeft de rechtbank, door te overwegen dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door op de aanvraag te beslissen zonder bij de vreemdeling te informeren wanneer de contra-expertise verwacht kon worden, miskend dat daartoe geen aanleiding bestond nu de vreemdeling hangende de besluitvormingsfase geen indicatie heeft gegeven binnen welke termijn een contra-expertise beschikbaar zou zijn, aldus de minister.

2.2. Het rapport van de op verzoek van de vreemdeling uitgevoerde contra-expertise is eerst in beroep overgelegd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 maart 2005 in zaak no. 200410541/1; JV 2005/207) volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dat een rapport houdende een contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden, kan het in rechte bij de beoordeling worden betrokken.

2.3. De minister heeft de vreemdeling bij brief van 3 november 2003 medegedeeld dat hij bereid is een taalanalyse te laten uitvoeren. Daarbij heeft hij de vreemdeling er op gewezen dat hij de mogelijkheid heeft een contra-expertise te laten uitvoeren en hij het resultaat daarvan in dat geval binnen vier weken na ontvangst van de kopie van de opname van het gehoor aan hem bekend dient te maken. Uitstel wordt volgens deze brief slechts verleend, wanneer de vreemdeling binnen twee weken na verzending van het voornemen schriftelijk kan aantonen dat een contra-expertise zal worden uitgevoerd, maar hiervoor meer tijd nodig is.

Bij brief van 29 juni 2005, verzonden op 1 juli 2005, heeft de minister de vreemdeling het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag en een afschrift van het rapport van de taalanalyse doen toekomen. De vreemdeling is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op het voornemen binnen vier weken schriftelijk naar voren te brengen. Voorts heeft de minister daarbij te kennen gegeven dat, indien de vreemdeling een contra-expertise wil laten uitvoeren, hij hem hiervan, binnen tien werkdagen na dagtekening van de brief, schriftelijk op de hoogte dient te stellen en dat de reactietermijn voor het indienen van de zienswijze in dat geval met twee weken zal worden verlengd.

Bij brief van 22 juli 2005 heeft de vreemdeling de minister om zes weken uitstel verzocht voor het indienen van een zienswijze in verband met zijn voornemen om een contra-expertise aan te vragen. Hierop heeft de minister bij brief van 10 augustus 2005 medegedeeld dat de termijn voor het indienen van een zienswijze met twee weken is verlengd tot 12 augustus 2005. In die brief heeft de minister vermeld dat de omstandigheid dat pas een contra-expertise kan worden aangevraagd als er duidelijkheid is omtrent de vergoeding van de kosten, geen aanleiding vormt om van de gegeven termijn af te wijken, zodat verder uitstel niet wordt verleend.

In de binnen de daarvoor gestelde termijn ingediende zienswijze heeft de vreemdeling de resultaten van de taalanalyse betwist en wederom melding gemaakt van het voornemen om een contra-expertise aan te vragen. Voorts heeft hij de minister daarbij verzocht om, in afwachting van de resultaten van de contra-expertise, de besluitvorming uit te stellen.

In het besluit van 17 augustus 2005 heeft de minister op de aanvraag beslist zonder aan dit verzoek tegemoet te komen, omdat voor dat doel reeds uitstel was verleend.

2.4. De vreemdeling heeft bij brief van 22 juli 2005, derhalve tijdens de besluitvormingsfase, weliswaar aangekondigd een contra-expertise te zullen aanvragen, doch heeft daarbij aangegeven dat er, alvorens deze te kunnen aanvragen, eerst duidelijkheid moet zijn omtrent de vergoeding van de kosten van de te verrichten contra-expertise en de handelwijze van de opsteller van de contra-expertise. In die brief noch in de zienswijze heeft de vreemdeling aangegeven binnen welke termijn een contra-expertise zal worden overgelegd. Voorts lag het, ondanks het niet verlenen van verder uitstel door de minister, op de weg van de vreemdeling om aan te tonen dat daadwerkelijk een contra-expertise zou worden uitgevoerd en de minister op de hoogte te houden van de stand van zaken omtrent die contra-expertise. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 september 2004 in zaak no. 200405508/1; JV 2004/435), mag de minister de gevolgen van de onmogelijkheid de kosten van een contra-expertise te dragen, voor risico van de desbetreffende vreemdeling laten, door op de resultaten van de uitgevoerde taalanalyse af te gaan.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet aan de vreemdeling is toe te rekenen dat de minister de contra-expertise niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken, zodat de rechtbank de

contra-expertise ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. De minister heeft onder de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding hoeven zien bij de vreemdeling nog navraag te doen naar de stand van zaken omtrent de aangekondigde contra-expertise alvorens op de aanvraag te beslissen. De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 augustus 2005 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na het vorenoverwogene nog bespreking behoeven.

2.6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat in het besluit van 17 augustus 2005 ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas heeft plaatsgevonden, nu hij met zijn verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit Sierra Leone afkomstig is.

2.7. De minister heeft bij het onderzoek naar de aanvraag betrokken dat de vreemdeling geen identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, zodat van zijn asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.

Gelet op hetgeen in het besluit en het daarin ingelaste voornemen is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over zijn afkomst, waaronder begrepen de uitkomst van de taalanalyse, kan hetgeen de vreemdeling daartegen in beroep heeft aangevoerd, in het licht van het hiervoor overwogene, niet tot het oordeel leiden dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet met bewijsmateriaal gestaafde asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve niet geloofwaardig is.

2.8. De Afdeling zal derhalve het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 oktober 2006 in zaak no.

AWB 5/41334;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter w.g. Van Soest-Ahlers

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007

343-520.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak