Home

Raad van State, 30-05-2007, BA5985, 200607347/1

Raad van State, 30-05-2007, BA5985, 200607347/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 mei 2007
Datum publicatie
30 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA5985
Zaaknummer
200607347/1
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 18.2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder gedoogd dat in de inrichting van [ vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] een aantal activiteiten wordt uitgevoerd in strijd met de voor de inrichting verleende milieuvergunning.

Uitspraak

200607347/1.

Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder gedoogd dat in de inrichting van [ vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] een aantal activiteiten wordt uitgevoerd in strijd met de voor de inrichting verleende milieuvergunning.

Bij brief van 11 mei 2006 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 3 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2006, heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 12 oktober 2006, verzonden op 17 oktober 2006, heeft verweerder alsnog een besluit op bezwaar genomen, waarbij verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard.

Bij brief van 11 november 2006 heeft appellante de gronden van haar beroep van 3 oktober 2006 nader aangevuld.

Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2007, waar appellante, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ir. L.P.M. Hertsig en P. van Aller, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. P.M. Nijmeijer, als partij gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor de op- en overslag van schroot en het gebruiken van een knipschaar. Deze vergunning heeft geen betrekking op het gebruik van een shredderinstallatie.

   Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder verklaard onder een aantal voorwaarden voor een periode van maximaal 6 maanden een proefneming in de inrichting van vergunninghoudster te gedogen waarbij het shredderen van ferro- en non-ferrometalen geschiedt door middel van het Wet Shredding Dry Downstream Systeem.

   Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 12 oktober 2006 op het bezwaar van appellante beslist, waarbij hij het bezwaar gegrond heeft verklaard wat het ontbreken van extra rapportagevoorwaarden aan het besluit van 3 april 2006 betreft, en het bezwaar voor het overige ongegrond heeft verklaard.

2.2.    Verweerder heeft eerst na het instellen van het beroep van 3 oktober 2006 alsnog op het bezwaar van appellante beslist. De Afdeling stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn op het bezwaar van appellante heeft beslist, zodat na ommekomst van die termijn beroep kon worden ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van dat besluit. Nu echter niet aannemelijk is gemaakt dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.3.    Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt het beroep van appellante van 3 oktober 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 oktober 2006, nu dat besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt.

2.4.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komen de beroepsgronden van appellante - behoudens de grond vermeld onder rechtsoverweging 2.4.1 - hierop neer, dat de gedoogvoorwaarden van het gedoogbesluit van 3 april 2006 en de voorschriften van de vergunning van 21 december 2005 niet worden nageleefd.

   Voor zover deze gronden de reguliere activiteiten van de inrichting betreffen, zien deze op de naleving van de aan de vergunning van 21 december 2005 verbonden voorschriften. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kunnen om die reden niet slagen.

   Voor zover de genoemde gronden de gedoogde activiteiten betreffen, zien deze op de naleving van de gedoogvoorwaarden. Het  overtreden van de gedoogvoorwaarden tast de rechtmatigheid van het  bestreden besluit op zich niet aan. Deze gronden kunnen daarom evenmin slagen.

   Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het appellante vrij staat het bestuursorgaan te verzoeken handhavend op te treden indien de reguliere activiteiten niet conform de vergunning van 21 december 2005 worden uitgevoerd dan wel indien de gedoogvoorwaarden worden overtreden. In beide gevallen is overtreding van de Wet milieubeheer de grondslag van handhaving.

2.4.1.    Appellante voert verder aan dat haar niet binnen een week na afloop van elke periode van 3 weken de in voorwaarde 4.1.1 genoemde gegevens zijn toegezonden. Deze grond ziet op de naleving van de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 19 juni 2006 in zaak no. 200603620/1 getroffen voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 3 april 2006 en heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond kan om die reden niet slagen.

2.5.    Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit.        

   Het beroep is ongegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van 12 oktober 2006.

2.6.    Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, een proceskostenveroordeling mogelijk is. Nu het beroep zich richtte tegen het niet tijdig nemen van een besluit en niet te vroeg is ingesteld, is verweerder door het nemen van het besluit van 12 oktober 2006 aan appellante tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling acht gelet hierop termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts ziet de Afdeling gelet hierop aanleiding te bepalen dat aan appellante het ten behoeve van het beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

II.    verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 oktober 2006;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,03 (zegge: tweeëndertig euro en drie cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. bepaalt dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd      w.g. Van der Maesen de Sombreff

Lid van de enkelvoudige kamer                       ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

190-537.