Home

Raad van State, 11-07-2007, BA9298, 200700303/1

Raad van State, 11-07-2007, BA9298, 200700303/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) aan appellant sub 2 een bestuurlijke boete van € 4.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [vreemdeling].

Uitspraak

200700303/1.

Datum uitspraak: 11 juli 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4181 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2006 in het geding tussen:

appellant sub 2,

en

appellant sub 1.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) aan appellant sub 2 een bestuurlijke boete van € 4.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [vreemdeling].

Bij besluit van 5 april 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 januari 2007 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend.

Bij brief van 28 maart 2007 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Weeber, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

   Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

   Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

   Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

   Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.                                Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

   Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

   Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.

   Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld.    

Ten aanzien van het hoger beroep van appellant sub 2

2.2.    Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij is aan te merken als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wav en dat hij in strijd met artikel 2 van de Wav heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vreemdeling geen arbeid heeft laten verrichten, omdat hij van de verrichte werkzaamheden geen kennis droeg en daarmee evenmin heeft ingestemd. Voorts is het eisen van een tewerkstellingsvergunning in een situatie als de onderhavige, waarin één van zijn werknemers een bloedverwant die in Frankrijk woont en werkt en in zijn winkel op bezoek was heeft gevraagd om tien minuten op de winkel te passen, in strijd met een redelijke uitleg van artikel 2 en met de strekking van de Wav, aldus appellant sub 2.

2.2.1.    Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeversschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).

   Uit het op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 11 oktober 2005 blijkt dat de vreemdeling op 24 augustus 2005 de kassa bediende in de winkel van appellant sub 2. De vreemdeling heeft derhalve ten dienste van appellant sub 2 arbeid verricht, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris appellant sub 2 ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav.

   Dat, naar appellant sub 2 stelt, de vreemdeling enkel € 10 in ontvangst heeft genomen en in de kassalade heeft gelegd en het niet zijn bedoeling noch die van het personeel is geweest dat de vreemdeling deze handelingen zou verrichten, leidt, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel. Zoals in het besluit van 5 april 2006 terecht is vermeld, doen de aard, omvang en duur van de werkzaamheden niet ter zake. Evenmin is van belang of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof.

   Voorts heeft de staatssecretaris zich, gelet op de inhoud van de hiervoor vermelde kamerstukken, in voormeld besluit terecht op het standpunt gesteld dat het niet uitmaakt dat appellant sub 2, die op 24 augustus 2005 op vakantie was, niet met de verrichte arbeid heeft ingestemd noch hiervan op de hoogte was. Instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Daarnaast bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals appellant sub 2 betoogt, het begrip 'arbeid te laten verrichten' een actieve rol impliceert. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.

   Vervolgens heeft de rechtbank, nu voor de arbeid geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven, eveneens op goede gronden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in strijd met het in artikel 2, eerste lid, van de Wav gegeven verbod heeft gehandeld. Voor het betoog van appellant sub 2 dat het eisen van een tewerkstellingsvergunning in de onderhavige situatie in strijd is met een redelijke uitleg van artikel 2 en met de strekking van de Wav, biedt de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis geen grond.

2.3.    Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

Ten aanzien van het hoger beroep van de staatssecretaris

2.4.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 april 2006 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is tot stand gekomen en gemotiveerd, omdat de staatssecretaris appellant sub 2 de overtreding van artikel 2 van de Wav redelijkerwijs niet mocht toerekenen.

2.4.1.    Appellant sub 2 heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn werknemers de mondelinge instructie heeft gegeven om, indien zij niet in de winkel aanwezig konden zijn, deze af te sluiten.

   De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant sub 2, door zijn personeel aldus te instrueren, ontoereikend heeft gehandeld en niet de maximale van hem te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van overtreding van artikel 2 van de Wav. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat, samengevat weergegeven, de verwijtbaarheid van appellant sub 2 onvoldoende is komen vast te staan om de opgelegde boete te dragen.

   Het betoog slaagt.

2.5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 5 april 2006 alsnog ongegrond verklaren.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2006 in zaak no. AWB 06/4181;

IV.    verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk    w.g. Groeneweg

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007

32-485.