Home

Raad van State, 29-08-2007, BB2479, 200701429/1

Raad van State, 29-08-2007, BB2479, 200701429/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) aan de exploitanten van het buurthuis "Noorderlicht" te Drieborg (hierna: het buurthuis) vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van het buurthuis voor horeca.

Uitspraak

200701429/1.

Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05 / 1311 van de rechtbank Groningen van 12 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Reiderland.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) aan de exploitanten van het buurthuis "Noorderlicht" te Drieborg (hierna: het buurthuis) vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van het buurthuis voor horeca.

Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het vrijstellingsbesluit van 28 februari 2005 aangevuld met voorschriften.

Bij uitspraak van 12 januari 2007, verzonden op 16 januari 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 20 maart 2007 heeft het buurthuis een nadere memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant . Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door R.E. Dommerholt, en het college, vertegenwoordigd door M.M. van den Brink en L.M. Hut, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het buurthuis, als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. E. Franssen, advocaat te Winschoten, en [belanghebbende], wonend te [plaats], daar gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Nieuw-Beerta, Drieborg en Ganzedijk/Hongerige Wolf" zijn de gronden ter plaatse van het buurthuis bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. Het gebruik van het buurthuis ten behoeve van horeca is daarmee in strijd. Ten einde dit gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend aan de exploitanten van het buurthuis. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college de vrijstelling in stand gelaten en daaraan een aantal voorschriften verbonden.

2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college bevoegd was aan het buurthuis met toepassing van de onder 2.1. genoemde bepalingen vrijstelling te verlenen. Hij meent dat het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro, dat wijziging van het gebruik van opstallen mogelijk maakt, niet ziet op uitbreiding van het gebruik voor horecadoeleinden waarvan in dit geval sprake is en dat daarmee een nieuwe bestemming wordt gecreëerd die het bestemmingsplan ter plaatse van het buurthuis niet kent. De Afdeling kan dit standpunt niet volgen. De vrijstelling heeft als enig doel een ander gebruik van het buurthuis mogelijk te maken dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan en tot het verlenen daarvan was het college ingevolge de genoemde bepalingen bevoegd.

2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de aan de vrijstelling verbonden voorschriften zich niet verdragen met artikel 15, derde lid, van de WRO.

2.3.1.    Ingevolge artikel 15, derde lid, van de WRO mogen aan een vrijstelling slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van belangen ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het bestemmingsplan zijn opgenomen.  

2.3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de vrijstelling slechts voorwaarden ter bescherming van de bestemming maatschappelijke voorzieningen mochten worden verbonden. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de door het college aan de vrijstelling verbonden voorwaarden die ertoe strekken dat de horeca-activiteiten ondergeschikt blijven aan de buurthuisfunctie dienen ter bescherming van die bestemming. Met de voorschriften regelende de tijdsbeperking, de toegangsbeperking en de aard van de horecadiensten, welke appellant niet toelaatbaar acht, wordt beoogd de omvang en de aard van de nevenactiviteit te reguleren op een wijze dat wordt voorkomen dat de nevenactiviteit hoofddoel wordt. Deze voorschriften kunnen worden aangemerkt als voorwaarden die strekken tot de met het bestemmingsplan beoogde bescherming van planologische belangen en zijn aldus toelaatbaar te achten. Met betrekking tot het aan de vrijstelling verbonden parkeervoorschrift heeft appellant terecht opgemerkt dat dit niet handhaafbaar is omdat het bezoekers van het buurthuis niet kan worden verboden te parkeren op buiten het perceel  van het buurthuis gelegen openbare parkeerplaatsen. Hierin is evenwel geen aanleiding gelegen het bestreden besluit op dit punt alsnog te vernietigen.

2.4.    Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat met de aan de vrijstelling verbonden voorschriften niet aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen. Zijns inziens komt het voortbestaan van zijn café in het gedrang. Hij wijst er daarbij op dat aan het buurthuis al eerder vrijstelling is verleend voor het gebruik als cafetaria. Voorts merkt hij op dat zijns inziens uit de Drank- en Horecawet voortvloeit dat het exploiteren van een buurthuis zich niet goed verdraagt met het exploiteren van een horeca-inrichting.

2.4.1.    De rechtbank heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het college gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan het buurthuis de in geding zijnde vrijstelling te verlenen. Ook de Afdeling komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid het belang van de dorpskern bij het behoud van het buurthuis voor maatschappelijke doeleinden heeft kunnen stellen boven het belang van appellant. Het heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het buurthuis volgens haar exploitanten zonder het uitbreiden van commerciële activiteiten niet rendabel is. Met de aan de vrijstelling verbonden voorschriften zijn aan de mogelijkheid tot het ontplooien van die commerciële activiteiten beperkingen gesteld die dat gebruik ondergeschikt maken aan het gebruik als buurthuis. Dat is in het belang van appellant, zodat niet kan worden staande gehouden dat aan zijn belang voorbij is gegaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staan de thans aan de orde zijnde commerciële activiteiten ook niet volstrekt los van de buurthuisactiviteiten, maar gaat het om het kunnen aanbieden van horecadiensten gedurende die activiteiten. Aan de buurthuisfunctie doet niet af dat de vrijstelling het bieden van die diensten in het kader van huwelijksfeesten mogelijk maakt. Het college heeft die in redelijkheid kunnen toestaan nu het buurthuis door de gemeenteraad is aangewezen als trouwlocatie.

   Dat in de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 september 2005, Awb 05/322, waarnaar appellant heeft verwezen, het commercieel gebruik van een dorpshuis niet aanvaardbaar werd geacht maakt het voorgaande niet anders. Wat vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar is verschilt van geval tot geval en hangt van de plaatselijke situatie af. Nu in dit geval niet is gebleken dat met de vrijstelling het voorzieningenniveau ter plaatse duurzaam zal worden ontwricht valt niet in te zien dat het college niet zoals het heeft gedaan na afweging van de betrokken belangen tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen overgaan.

   Met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op de Drank- en Horecawet overweegt de Afdeling dat te dezen uitsluitend de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO ter toets staat. Voor zover de Drank- en Horecawet in dit geval daarnaast van toepassing is zullen de daarin geregelde procedures moeten worden gevolgd.

2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Roelfsema

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

47