Raad van State, 17-10-2007, BB5817, 200700778/1
Raad van State, 17-10-2007, BB5817, 200700778/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2007
- Datum publicatie
- 17 oktober 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BB5817
- Zaaknummer
- 200700778/1
Inhoudsindicatie
Bij brief van 19 mei 2006 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard alsmede geweigerd te beslissen op een verzoek om schadevergoeding.
Uitspraak
200700778/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3093 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
1. Procesverloop
Bij brief van 19 mei 2006 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard alsmede geweigerd te beslissen op een verzoek om schadevergoeding.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het weigeren te beslissen op een verzoek om schadevergoeding ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 november 2006 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 31 oktober 2006.
Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op 18 december 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 19 mei 2006 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en verstaan dat het beroepschrift wordt doorgezonden naar het college ter behandeling als bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De rechtbank heeft door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 aan de Afdeling doorgezonden. De rechtbank heeft voorts aanvullende stukken inzake dit beroep aan de Afdeling doorgezonden.
Bij brief van 8 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college het besluit van 31 oktober 2006 gewijzigd op, voor zover van belang, na te melden wijze.
Bij brief van 22 juni 2007 heeft appellant voormelde aanvullende stukken inzake het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 aan de Afdeling toegezonden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2007 aan de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 25 januari 2006 heeft appellant het college verzocht te besluiten de door het onrechtmatig handelen van het college, ten gevolge van de aanschrijving van een last onder dwangsom van 9 november 2004, aan hem veroorzaakte schade te vergoeden. Bij brief van 6 maart 2006 heeft de verzekeringsmaatschappij van de gemeente Schijndel "Onderlinge Verzekeringen Overheid u.a." aan appellant laten weten dat de aansprakelijkheid van de gemeente wordt afgewezen. Bij brief van 12 april 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door het college op het verzoek van 25 januari 2006. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het college het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een aanvraag tot het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en geweigerd te beslissen op een verzoek om schadevergoeding, omdat voor aansprakelijkstelling de regels van het privaatrecht van toepassing zouden zijn. Bij brief van 27 juni 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2006, voor zover inhoudende een primair besluit. Voorts heeft appellant bij brief van dezelfde datum beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het niet tijdig beslissen.
Bij besluit van 31 oktober 2006, gewijzigd bij beslissing van 8 mei 2007, heeft het college alsnog inhoudelijk beslist op de bezwaren van appellant tegen de weigering te beslissen op zijn verzoek om een vergoeding van schade en deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2006 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep van appellant is gericht tegen een primair besluit waartegen bezwaar moet worden gemaakt. De rechtbank heeft verstaan dat het beroepschrift wordt doorgezonden naar het college ter behandeling als bezwaarschrift.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.3. Bij besluit van 31 oktober 2006, derhalve voordat de rechtbank uitspraak had gedaan, heeft het college alsnog inhoudelijk beslist op de bezwaren van appellant tegen de weigering te beslissen op zijn verzoek om een vergoeding van schade en deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank had dit besluit bij de beoordeling van het beroep dienen te betrekken en heeft ten onrechte het college opdragen een beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.
2.4. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Appellant heeft tegen het besluit van 9 november 2004, waarbij hem een last onder dwangsom is opgelegd, beroep ingesteld bij de rechtbank. Nadat het college het besluit had ingetrokken, heeft de rechtbank appellant verzocht aan te geven of hij zijn beroep wil intrekken. Appellant heeft de rechtbank meegedeeld daartoe niet bereid te zijn. De rechtbank heeft daarop het beroep van appellant met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt en het belang niet uitsluitend kan zijn gelegen in de door appellant gewenste proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft het daartegen door appellant gedane verzet ongegrond verklaard.
2.5.1. De schade die appellant stelt te hebben geleden ten gevolge van het besluit van 9 november 2004 bestaat in de proceskosten van het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 en het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht.
2.5.2. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft gemaakt. Uit de plaats en de strekking van dit artikel moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar haar aard en strekking geldt dit evenzeer voor de vergoeding van het griffierecht. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek om een zuiver schadebesluit is dan ook geen plaats. Het college had het verzoek van appellant dan ook moeten afwijzen. Het college heeft evenwel ten onrechte geweigerd te beslissen op een verzoek om schadevergoeding, zodat in zoverre het beroep gegrond is.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit van 31 oktober 2006 dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 19 mei 2006 herroepen, het verzoek om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht alsnog afwijzen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit.
2.7. De Afdeling zal met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht tevens beslissen op de door appellant tegen het besluit van 8 mei 2007 ingestelde beroep. Nu de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 gegrond heeft verklaard en zelf heeft voorzien in de zaak, dient het besluit van 8 mei 2007 te worden vernietigd, behalve voor zover het college bij dat besluit de kosten van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot een bedrag van € 80,50 heeft vergoed.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2006 in zaak no. AWB 06/3093;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 31 oktober 2006 met kenmerk CST/06.015335;
V. herroept het besluit van 19 mei 2006, kenmerk CST/06.008904, voor zover het college heeft geweigerd te beslissen op het verzoek om schadevergoeding;
VI. wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding alsnog af;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 mei 2006;
VIII. verklaart het tegen het besluit van het college van 8 mei 2007 ingestelde beroep gegrond;
IX. vernietigt het besluit van het college van 8 mei 2007, met kenmerk CST/07.008496, behalve voor zover het college bij dat besluit de kosten van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot een bedrag van € 80,50 heeft vergoed;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 797,73 (zegge: zevenhonderdenzevenennegentig euro en drieënzeventig eurocent), voor een gedeelte groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Schijndel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
XI. gelast dat de gemeente Schijndel aan appellant het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderdendrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en de beroepen vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
362