Raad van State, 14-11-2007, BB7798, 200609418/1
Raad van State, 14-11-2007, BB7798, 200609418/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 november 2007
- Datum publicatie
- 14 november 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BB7798
- Zaaknummer
- 200609418/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:12, Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 13.4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Windenergie Boekelermeer B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbine op het perceel Boekelerdijk ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummer 6999. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200609418/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Windenergie Boekelermeer B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbine op het perceel Boekelerdijk ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummer 6999. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, appellant sub 2 bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, appellant sub 3 bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, appellant sub 4 bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, appellant sub 5 bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, en appellant sub 6 bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, beroep ingesteld. Appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 6 hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 7 februari 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 augustus 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 6 en van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. L. de Man en dr. H.J. Blaauw, appellanten sub 2, sub 3, sub 4 en sub 5, in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.L. Molenaar, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J.P.R. Kraakman, R. Stoop en A. Rijvordt, zijn verschenen. Namens vergunninghoudster is ing. R. Wiecherink daar gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.
Vergunde situatie
2.2. De verleende vergunning heeft betrekking op een windturbine met een ashoogte van 85 meter en een rotordiameter van 71 meter. De windturbine heeft een energieopwekkend vermogen van 2 MW en zal worden opgericht op het bedrijventerrein Boekelermeer Zuid 2.
Niet vergunde situatie
2.3. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder bij de verlening van de gevraagde vergunning rekening had moeten houden met de plannen van vergunninghoudster tot plaatsing van nog drie windturbines.
Appellant sub 3 vreest dat, gelet op de nabijheid van vliegveld Schiphol, het voorzien van een waarschuwingslicht of -flitssignaal op de windturbine verplicht zal worden gesteld als gevolg waarvan hinder zal ontstaan. Verweerder heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek gedaan.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu de aangevraagde vergunning betrekking heeft op één windturbine, heeft verweerder de plannen van vergunninghoudster - wat deze ook moge zijn - terecht buiten beschouwing gelaten. Nu uit de aanvraag niet blijkt dat op de windturbine een waarschuwingslicht of -flitssignaal zal worden aangebracht, bestond er voor verweerder geen aanleiding naar de eventuele gevolgen daarvan onderzoek te doen dan wel dienaangaande voorschriften aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgronden falen.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Overige beroepsgronden
2.5. Appellant sub 1 betoogt dat de gemeente ten onrechte het bedrijventerrein wil ontwikkelen,hoewel de onderhandelingen over de uitkoop van zijn woning niet zijn afgerond. Appellant sub 3 betoogt dat de windturbine zich niet verdraagt met het vigerende bestemmingsplan. Appellanten sub 2 tot en met sub 6 betogen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hen niet op de hoogte te stellen van de wijziging in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan van het eerdere plan tot plaatsing van zeven kleine windturbines in een plan tot realisering van vier grote windturbines. Omdat zij van deze wijziging niet op de hoogte waren hebben zij daartegen geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Verder constateren zij dat op het bedrijventerrein met name de zwaardere (milieu)bedrijven in de nabijheid van hun woningen gevestigd zullen worden.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en falen reeds om die reden.
Publicatie en kennisgeving
2.6. Appellanten sub 2 tot en met sub 6 betogen dat zij in de onderhavige procedure door verweerder onvoldoende zijn voorgelicht over de genomen besluiten. Zij voeren hiertoe aan dat zij de plaatselijke weekbladen van de gemeente Alkmaar niet bezorgd krijgen en dat de gemeente heeft verzuimd de besluiten te publiceren in de weekbladen van de gemeente Schermer op welk grondgebied hun woningen zijn gelegen en dat zij ook niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld. Appellant sub 2, sub 4 en sub 5 voegen daaraan toe dat zij niet zijn uitgenodigd voor het bijwonen van de hoorzitting.
2.6.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
2.6.2. Uit de stukken blijkt dat verweerder aanvankelijk kennis heeft gegeven van het ontwerp door het versturen van kennisgevingen aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting en door het plaatsen van een publicatie in een plaatselijk huis-aan-huisblad in de gemeente Alkmaar. Hoewel ook omwonenden buiten het directe aanschrijfgebied hebben gereageerd, is verweerder tot de conclusie gekomen dat er kennelijk te weinig gebruikers van gebouwde eigendommen zijn aangeschreven. Dit heeft verweerder ertoe gebracht de aanvraag en het ontwerp van het besluit opnieuw ter visie te leggen en daarvan in vier nieuwsbladen kennis te geven, waaronder in de gemeente Schermer, en de gebruikers van gebouwde eigendommen op ruimere schaal dan tevoren daarvan in kennis te stellen.
2.6.3. Verweerder heeft hiermee voldaan aan het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling neemt in aanmerking dat artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet de verplichting kent om een kennisgeving aan omwonenden toe te zenden, zoals wel het geval was ingevolge artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, zoals dit gold tot 1 juli 2005. Het bestreden besluit is in overeenstemming met artikel 8.6 van de Wet milieubeheer voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure verplicht verweerder niet degenen die zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens te horen. Evenmin is gebleken dat verweerder op een andere grond was gehouden appellanten in dit geval te horen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellanten sub 2, sub 4 en sub 5 ten onrechte niet voor de hoorzitting zijn uitgenodigd. Deze beroepsgronden falen.
Geluid
2.7. Appellanten hebben bezwaren tegen de windturbine vanwege de daarmee gepaard gaande geluidbelasting.
Appellant sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat zijn woning op een bedrijventerrein is gelegen en dat om die reden aan zijn woning geen bescherming toekomt tegen geluid afkomstig van de windturbine. Hij betoogt in dit verband dat de feitelijke situatie bepalend is nu het bedrijventerrein (nog) niet gerealiseerd is.
Alle appellanten betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn omdat in het akoestisch rapport, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, wordt uitgegaan van een toegelaten maximale geluidgrenswaarde voor woningen gelegen op een industrieterrein van 65 dB(A) in plaats van grenswaarden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode die gelden voor een stil landelijk gebied. Verweerder gaat daarmee volgens appellanten ten onrechte voorbij aan de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2006 in zaak no. 200508738/1, waaruit volgens hen volgt dat de woningen in agrarisch gebied zijn gelegen en geen bedrijfswoningen gelegen op een bedrijventerrein zijn. De door verweerder gehanteerde waarde van 58 dB(A) etmaalwaarde achten appellanten niet acceptabel omdat daarmee niet wordt voldaan aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Appellanten sub 2 tot en met sub 6 betogen verder dat niet duidelijk is of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het onderzoek naar de geluidbelasting is onvoldoende geweest doordat bij de berekening slechts rekening is gehouden met de bedrijven gelegen op het bedrijventerrein en niet met het geluid van het weg- en vliegverkeer rondom de woningen. Verder hebben zij twijfels over de juistheid van het uitgevoerde akoestisch onderzoek omdat dit afwijkt van een eerder in het kader van de procedure van het milieu-effectrapport uitgevoerd onderzoek en omdat de prognoses waarvan is uitgegaan niet juist zijn. Zij verwijzen hiervoor naar de conclusies van het rapport "Hoge molens vangen veel wind II, geluidsbelasting door windturbines in de nacht" van de Natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen van december 2002 (Stcrt. 2002, 239; hierna: het rapport van de Natuurkundewinkel).
2.7.1. De windturbine is geprojecteerd op het terrein Boekelermeer Zuid 2 waaraan in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", vastgesteld op 3 november 1997, een bestemming is gegeven die de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Rondom dit industrieterrein is op grond van artikel 41 van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet mag overschrijden. De woning van appellant sub 1 aan de [locatie] is gelegen op het industrieterrein en de woningen van appellanten sub 2 tot en met sub 6 aan de Westdijk zijn gelegen buiten het industrieterrein maar binnen de geluidzone van 50 dB(A).
2.7.2. In artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, is - voor zover hier van belang - bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41 en 46 van de Wet geluidhinder, zoals die vóór 1 januari 2007 luidden, in acht neemt.
In artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, wordt, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 46 van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, is de voor woningen binnen een krachtens artikel 41 vastgestelde zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege het betrokken industrieterrein, 50 dB(A).
2.7.3. De Afdeling stelt voorop dat de Wet geluidhinder voor een industrieterrein als het onderhavige een bijzonder wettelijk regime geeft. Dat betekent dat, op grond van artikel 8.8, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór 1 januari 2007 luidde, in een nieuwe situatie zoals hier aan de orde in het kader van vergunningverlening voor vergunningplichtige inrichtingen de uit de zonevaststelling voortvloeiende grenswaarde reeds in acht moet worden genomen voordat inrichtingen daadwerkelijk op een dergelijk gezoneerd industrieterrein worden gevestigd. Dit verklaart waarom in het geval van de onderhavige vergunningverlening wel rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een gezoneerd industrieterrein en dat in de door appellanten genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 september 2006 in zaak no. 200508738/1, waarin de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer als zodanig niet aan de orde was, niet de conclusie werd getrokken dat de woning van appellant sub 1 niet op een bedrijventerrein in de zin van artikel 1, aanhef en onder o, sub 2, van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is gelegen.
Hieruit volgt dat de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de directe nabijheid van de woningen van appellanten feitelijk nog geen industrieterrein was gevestigd, niet afdoet aan het van toepassing zijn van de geluidgrenswaarden zoals die uit de Wet geluidhinder voortvloeien. Daarom kan niet tot de conclusie worden gekomen dat de wijze waarop verweerder de geluidbelasting van de onderhavige windturbine heeft beoordeeld zich niet verdraagt met de door appellanten genoemde uitspraak van de Afdeling.
2.7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206662/1, voorziet de Wet geluidhinder niet in geluidgrenswaarden voor woningen of andere geluidgevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. De zone die rondom het terrein ligt omvat niet mede het terrein zelf. De geluidbelasting op de woning van appellant sub 1, kan, nu zij op een gezoneerd industrieterrein is gelegen, niet bepalend zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. De geluidbelasting ter plaatse van de woning van appellant sub 1 kan dan ook geen grond vormen voor weigering van de gevraagde vergunning. Een andere uitleg zou leiden tot doorkruising van de Wet geluidhinder. Hieruit volgt dat verweerder het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van op het industrieterrein gelegen woningen in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten.
2.7.5. Verweerder heeft de geluidbelasting vanwege de windturbine getoetst aan de krachtens de Wet geluidhinder geldende zonegrenswaarde en voor de woningen Westdijk […], […], […] en […] in het aan de vergunning verbonden voorschrift 13 grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau waarbij de hoogte afhankelijk is gesteld van de heersende windsnelheid. Deze grenswaarden variëren van 36 dB(A) tot 48 dB(A). De verder gelegen woningen hebben een ten opzichte van deze beoordelingspunten afgeleide bescherming. Gelet op het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, de conclusie van de aanvullende door verweerder uitgevoerde zonetoets en hetgeen in het deskundigenbericht daarover wordt gesteld, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat met de gestelde geluidgrenswaarden de grenswaarden uit de Wet geluidhinder in acht worden genomen.
2.7.6. Ten aanzien van de cumulatie van geluid biedt het wettelijk kader dat van toepassing is op inrichtingen, gelegen op gezoneerde industrieterreinen, geen mogelijkheid om geluidhinder vanwege buiten die terreinen gelegen inrichtingen of vanwege (lucht)verkeersbewegingen bij de toetsing aan de geldende zonegrenswaarden te betrekken. In zoverre faalt deze beroepsgrond.
2.7.7. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de in voorschrift 13 gestelde geluidgrenswaarden onder alle omstandigheden kunnen worden nageleefd. Ingevolge voorschrift 13 gelden de grenswaarden bij verschillende windsnelheden gemeten op een hoogte van 10 meter. In het akoestisch rapport dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en de aanvullende door verweerder overgelegde gegevens, wordt geconcludeerd dat aan voorschrift 13 zal worden voldaan.
Verweerder heeft voor de systematiek van de door hem opgelegde geluidgrenswaarden aangesloten bij de in bijlage 3 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer opgenomen zogeheten windnormcurve (WNC) die voor alle in Nederland in werking zijnde windturbines wordt gehanteerd. Naar het oordeel van de Afdeling berust deze systematiek op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten die verweerder bij de onderhavige vergunningverlening dient te betrekken. In de conclusies van het rapport van de Natuurkundewinkel wordt opgemerkt dat, nu bij de berekening van het windsnelheidsafhankelijke langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geen rekening is gehouden met een mogelijk hogere windsnelheid op ashoogte, in dit geval 85 meter, onduidelijk is of onder alle omstandigheden aan de grenswaarden voldaan zal worden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder daarmee geen rekening hoefde te houden, reeds omdat dit rapport ziet op metingen bij één windturbineproject elders in Nederland en om die reden niet op voorhand tot de conclusie kan leiden dat met de onderhavige windturbine de in voorschrift 13 gestelde grenswaarden zullen worden overschreden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het aannemelijk dat onder alle omstandigheden aan de in voorschrift 13 gestelde grenswaarden zal kunnen worden voldaan, zonodig door de activiteit te beperken door de windturbine in te stellen op een lager toerental dan wel door het (tijdelijk) geheel uitschakelen van de windturbine. De beroepsgronden van appellanten ten aanzien van de geluidbelasting van de windturbine falen.
2.7.8. Voor zover appellanten sub 2 tot en met sub 6 betogen dat verweerder hun enkele jaren geleden heeft toegezegd dat er feitelijke geluidmetingen zouden worden uitgevoerd en dat hun woningen geïsoleerd zouden worden, maar dat daaraan geen gevolg is gegeven, kan daarin geen aanleiding worden gezien het bestreden besluit te vernietigen. Het feitelijk verrichten van geluidmetingen en het isoleren van de woningen is immers geen voorwaarde om de gevraagde vergunning in dit geval te kunnen verlenen. Deze beroepsgrond faalt.
Slagschaduw
2.8. Appellanten sub 2, sub 4 en sub 5 hebben bezwaren tegen de windturbine vanwege de daarmee gepaard gaande hinder door slagschaduw. Zij voeren in dit verband aan dat uit onderzoek blijkt dat er ter plaatse van hun woningen 27 dagen met meer dan 20 minuten slagschaduw per dag zal optreden, terwijl het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer voor aanvaardbare hinder door slagschaduw uitgaat van een maximum van 17 dagen per jaar met meer dan 20 minuten slagschaduw per dag. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 23 achten zij onvoldoende en hun is ook niet duidelijk hoe de in dat voorschrift voorgeschreven stilstandvoorziening precies werkt.
2.8.1. In voorschrift 23 is bepaald dat de windturbine is voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen.
2.8.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voor de beoordeling van de mate van aanvaardbaarheid van hinder door slagschaduw en het in dit verband aan de vergunning verbonden voorschrift 23 aansluiting gezocht bij voorschrift 5.1.4 van bijlage 1 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 31 mei 2006 in zaak no. 200506965/1, kan een bevoegd gezag zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat niet voor onaanvaardbare hinder door slagschaduw behoeft te worden gevreesd indien niet meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de in voorschrift 23 voorgeschreven automatische stilstandvoorziening bestaat uit een technologie waarin de verwachte slagschaduwwerping is geprogrammeerd en waarmee met gebruikmaking van een zonnecel de bezonning met inbegrip van het tijdstip en de duur daarvan wordt geregistreerd. Zodra de slagschaduwwerping op één van de omliggende woningen de in voorschrift 23 neergelegde norm bereikt, zal de voorziening er voor zorgen dat de windturbine wordt stilgezet totdat de zon zover is gedraaid dat de slagschaduw niet meer over de desbetreffende woning valt. Onder deze omstandigheden bestaat ook geen aanleiding voor de conclusie dat voorschrift 23 niet toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van hinder door slagschaduw. In het licht hiervan is het niet nodig vergunninghoudster de verplichting op te leggen nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om de slagschaduw verder te beperken, zoals appellanten betogen.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht over de werking van de stilstandvoorziening wordt gesteld, bestaat er geen grond voor het oordeel dat voorschrift 23 niet zal kunnen worden nageleefd en gehandhaafd. Deze beroepsgrond faalt.
Veiligheidsrisico
2.9. Appellanten sub 2 tot en met sub 6 zijn van mening dat het in gebruik nemen van de windturbine een onaanvaardbaar veiligheidsrisico met zich brengt, zowel voor personen die wonen en werken in de nabijheid van de windturbine als voor passanten op de wegen die tevens worden gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Appellanten betwijfelen of de door verweerder gemaakte beoordeling juist is.
2.9.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van het veiligheidsrisico van de windturbine de in het Handboek risicozonering windturbine, versie 1.1 van juli 2002 gehanteerde veiligheidsafstanden en normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico als uitgangspunt genomen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 januari 2006 in zaak no. 200501778/1 heeft overwogen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat dit toetsingskader niet tot uitgangspunt mag worden genomen bij de invulling van de in het kader van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid.
2.9.2. In het kader van de veiligheid heeft verweerder de voorschriften 18 tot en met 22 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 18 dient de windturbine te voldoen aan de veiligheidseisen opgenomen in NVN 11400-0 Windturbines - Deel 0: Voorschriften voor typespecificatie - Technische eisen, uitgave 1999 en dient het door de certificerende instantie afgegeven veiligheidscertificaat te zijn opgenomen in een logboek.
2.9.3. Uit de stukken blijkt dat in dit geval voor zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico wordt voldaan aan de normen die het Handboek risicozonering windturbine daaraan stelt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat wanneer aan de norm NVN 11400-0 wordt voldaan, de gevaarsaspecten die gerelateerd zijn aan de constructie van de windturbine, zoveel mogelijk worden beheerst en biedt het voldoen aan deze norm onder normale omstandigheden een afdoende garantie voor de veiligheid. In aanmerking genomen hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is gesteld, bieden het voldoen aan NVN 11400-0 en de daarop gebaseerde certificering tezamen met de in de aan de vergunning verbonden voorschriften 19 tot en met 22 opgenomen aanvullende eisen voldoende waarborgen om de externe veiligheid te garanderen. Deze beroepsgrond faalt.
Horizonvervuiling
2.10. Appellant sub 3 meent dat de windturbine zal leiden tot horizonvervuiling.
De beoordeling van dit bezwaar dient primair plaats te vinden in het kader van planologische regelingen, die daarvoor het geschikte toetsingskader bieden. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat zich niet zodanige horizonvervuiling voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
159.