Raad van State, 06-03-2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9421 BC7124, 200706839/1
Raad van State, 06-03-2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9421 BC7124, 200706839/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 6 maart 2008
- Datum publicatie
- 19 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BC7124
- Zaaknummer
- 200706839/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 45, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 63, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 72
Inhoudsindicatie
Herhaalde aanvraag / 1 (F) Vv / wijziging standpunt met betrekking tot artikel 3 EVRM / ne bis in idem / materieel gelijkluidend besluit
Door te overwegen dat, nu in het besluit van 23 juni 2006 een op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende beoordeling is verricht of zich ten aanzien van haar een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM voordoet en de minister zich thans, anders dan voorheen, op het standpunt stelt dat dat niet zo is, de beoordeling voor zover deze ziet op dat artikel niet door het ‘ne bis in idem’-beginsel wordt beheerst, heeft de rechtbank niet onderkend dat de toepasselijkheid van het in 2.1.2 weergegeven beoordelingskader wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het besluit van 23 juni 2006 materieel gelijkluidend is aan dat van 20 maart 2003. Het antwoord op die vraag luidt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 december 2004 in zaak nr. 200406183/1;
), bevestigend. In zowel het besluit van 20 maart 2003, als dat van 23 juni 2006, is door de minister geweigerd om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Beide besluiten hebben als rechtsgevolg dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, bij gebreke waarvan zij, ingevolge artikel 63 van de Vw 2000, door de minister kan worden uitgezet. Dat de minister in het besluit van 20 maart 2003 heeft medegedeeld op dat moment feitelijk niet tot uitzetting van de vreemdeling te zullen overgaan, omdat niet viel uit te sluiten dat zij op dat moment bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico liep te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, doet aan het van rechtswege ingetreden rechtsgevolg van dat besluit niet af. [..]Nu hieruit volgt dat artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan verlening van de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning in de weg staat, rechtvaardigt hetgeen de vreemdeling overigens aan haar herhaalde aanvraag van 10 oktober 2004 ten grondslag heeft gelegd, zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien, geen hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit tot weigering van de desbetreffende verblijfsvergunning.
Uitspraak
200706839/1.
Datum uitspraak: 6 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/34766 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 16 september 1999, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 20 maart 2003 heeft de minister, voor zover thans van belang, die aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en deze afgewezen, omdat ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 juli 2003 in rechte onaantastbaar geworden.
2.1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een gelijkluidend besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de desbetreffende vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (
) voordoen.2.1.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemd artikel, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister in het besluit van 20 maart 2003 te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan de rechtsgevolgen, die op de voet van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, uit de afwijzing van de aanvraag voortvloeien, terwijl hij in het besluit van 23 juni 2006 heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling in haar land van herkomst een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en daaraan het rechtsgevolg heeft verbonden dat zij naar haar land van herkomst kan worden uitgezet.
2.1.5. Door te overwegen dat, nu in het besluit van 23 juni 2006 een op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende beoordeling is verricht of zich ten aanzien van haar een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM voordoet en de minister zich thans, anders dan voorheen, op het standpunt stelt dat dat niet zo is, de beoordeling voor zover deze ziet op dat artikel niet door het ‘ne bis in idem’-beginsel wordt beheerst, heeft de rechtbank niet onderkend dat de toepasselijkheid van het in 2.1.2 weergegeven beoordelingskader wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het besluit van 23 juni 2006 materieel gelijkluidend is aan dat van 20 maart 2003. Het antwoord op die vraag luidt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 december 2004 in zaak nr. 200406183/1;
), bevestigend. In zowel het besluit van 20 maart 2003, als dat van 23 juni 2006, is door de minister geweigerd om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Beide besluiten hebben als rechtsgevolg dat op de vreemdeling ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, bij gebreke waarvan zij, ingevolge artikel 63 van de Vw 2000, door de minister kan worden uitgezet. Dat de minister in het besluit van 20 maart 2003 heeft medegedeeld op dat moment feitelijk niet tot uitzetting van de vreemdeling te zullen overgaan, omdat niet viel uit te sluiten dat zij op dat moment bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico liep te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, doet aan het van rechtswege ingetreden rechtsgevolg van dat besluit niet af.2.1.6. Overigens staat voormeld rechtsgevolg er, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2006 in de zaken nrs. 200602132/1 en 200602135/1 (AB 2006, 295), niet op voorhand aan in de weg dat de vreemdeling, met toepassing van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, met succes bezwaar maakt tegen de eventuele feitelijke uitzetting, indien zich op het moment van uitzetting relevante feiten en omstandigheden voordoen, die een gegronde vrees voor blootstelling aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM rechtvaardigen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
2.2.1. Gegeven het eerdere, in rechte onaantastbare besluit van 20 maart 2003 moet ervan worden uitgegaan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. De door de vreemdeling aan haar herhaalde aanvraag van 10 oktober 2004 ten grondslag gelegde verklaring van het Landelijk Parket van 1 december 2003, waarin is vermeld dat tegen de vreemdeling geen strafvervolging in verband met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden aangevangen, brengt daarin geen verandering. De minister heeft reeds bij voormeld besluit van 20 maart 2003 betrokken dat zich ten aanzien van de vreemdeling geen strafrechtelijke procedure voordoet. Bovendien wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 2005 in zaak nr. 200410057/1 (
), de vraag of een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om de desbetreffende vreemdeling in strafrechtelijke zin als verdachte aan te merken, niet beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als de vraag of de inhoud van dat dossier, bezien in samenhang met hetgeen overigens over het land van herkomst bekend is, de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ als bedoeld in paragraaf C1/5.13.3.3 (thans paragraaf C4/3.11.3) van de Vreemdelingencirculaire 2000.2.2.2. Nu hieruit volgt dat artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan verlening van de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning in de weg staat, rechtvaardigt hetgeen de vreemdeling overigens aan haar herhaalde aanvraag van 10 oktober 2004 ten grondslag heeft gelegd, zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien, geen hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit tot weigering van de desbetreffende verblijfsvergunning.
2.2.3. Het beroep tegen het besluit van 23 juni 2006 is dus ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2007 in zaak nr. 06/34766;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008
282-501.
Verzonden: 6 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak