Raad van State, 19-03-2008, BC8395, 200706391/1
Raad van State, 19-03-2008, BC8395, 200706391/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 maart 2008
- Datum publicatie
- 3 april 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BC8395
- Zaaknummer
- 200706391/1
Inhoudsindicatie
Artikel 3, tweede lid, en artikel 15, eerste lid, van Verordening 343/2003 / onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden / humanitaire redenen / terughoudende toetsing
De uitoefening van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verordening, is, behoudens de vereiste instemming van de betrokkenen, aan de staatssecretaris overgelaten. Volgens de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.3 van de Vc 2000 pleegt de staatssecretaris van deze bevoegdheid slechts terughoudend gebruik te maken. Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling sprake is van een zodanig zeer bijzonder samenstel van factoren waardoor het behandelen van haar asielverzoek in de rede ligt. De rechter zal die beoordeling terughoudend dienen te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel van de staatssecretaris heeft geleid, moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris. Door te overwegen als hij heeft gedaan, waarbij de voorzieningenrechter zijn eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde humanitaire aspecten heeft gegeven, heeft de voorzieningenrechter dit niet onderkend. De grief slaagt.
Uitspraak
200706391/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/28383 en 07/28385 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 augustus 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in deze verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), onderdeel "Overige situatie inzake gezinsleden", voor zover thans van belang, kan in zeer bijzondere, individuele gevallen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 3, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 15 van de Verordening tot onverplichte behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren te bestaan waardoor het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt. Dit dient door de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt met name op grond van de artikelen 6, 7, 8 en 14 van de Verordening.
2.2. De Nederlandse autoriteiten hebben zich verantwoordelijk gesteld voor de behandeling van de asielaanvraag van de echtgenoot van de vreemdeling, omdat de Franse autoriteiten het verzoek hem terug te nemen hebben afgewezen. De Franse autoriteiten hebben wel ingestemd met het verzoek tot terugname van de vreemdeling en haar minderjarig kind.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling aangevoerde humanitaire aspecten, met name het reële gevaar gescheiden te raken van haar echtgenoot, dermate sterk zijn dat de behandeling van haar asielverzoek door de Nederlandse autoriteiten in de rede ligt en dat het gezien de voorgeschiedenis niet geheel onbegrijpelijk is dat de vreemdeling en haar echtgenoot hebben geweigerd in te stemmen met een aan Frankrijk te richten verzoek tot gezamenlijke terugname. De staatssecretaris betoogt, samengevat weergegeven, dat deze overweging geen ruimte biedt voor een ander oordeel dan dat hij op de voet van het gestelde in paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vc 2000, onderdeel "Overige situatie inzake gezinsleden", toepassing had dienen te geven aan artikel 3, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 15 van de Verordening. De voorzieningenrechter heeft aldus de strekking van voormeld beleidsonderdeel en de door hem te betrachten terughoudendheid bij de beoordeling van de daaraan gegeven toepassing miskend, aldus de staatssecretaris.
2.4. De uitoefening van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verordening, is, behoudens de vereiste instemming van de betrokkenen, aan de staatssecretaris overgelaten. Volgens de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.3 van de Vc 2000 pleegt de staatssecretaris van deze bevoegdheid slechts terughoudend gebruik te maken. Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling sprake is van een zodanig zeer bijzonder samenstel van factoren waardoor het behandelen van haar asielverzoek in de rede ligt. De rechter zal die beoordeling terughoudend dienen te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel van de staatssecretaris heeft geleid, moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris. Door te overwegen als hij heeft gedaan, waarbij de voorzieningenrechter zijn eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde humanitaire aspecten heeft gegeven, heeft de voorzieningenrechter dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 juli 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.6. In beroep heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven, aangevoerd dat één lidstaat verantwoordelijk moet zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van de verschillende leden van haar gezin. De staatssecretaris had haar asielverzoek op grond van artikel 15 van de Verordening aan zich dienen te trekken, omdat zij anders in procedureel opzicht gescheiden raakt van haar echtgenoot. Dat zij en haar echtgenoot hebben geweigerd toestemming te verlenen voor het indienen bij de Franse autoriteiten van een gezamenlijk terugnameverzoek, mag hun niet worden tegengeworpen, omdat duidelijk is dat die autoriteiten de terugkeer van de echtgenoot niet zullen accepteren. Bovendien kan van haar echtgenoot, gezien de eerdere opstelling van de Franse autoriteiten jegens hem, in redelijkheid niet worden verwacht dat hij met haar terugkeert naar Frankrijk, aldus de vreemdeling.
2.7. De Verordening gaat, gelet op overweging 6 van haar considerans, uit van een beginselplicht voor de verantwoordelijke lidstaten om de eenheid van het gezin te handhaven. De staatssecretaris heeft, tevens rekening houdend met de overige doelstellingen die met de Verordening worden nagestreefd, getracht hieraan in zoverre te voldoen dat de vreemdeling en haar echtgenoot, langs de weg van een op de voet van artikel 15, eerste lid, van de Verordening bij Frankrijk in te dienen verzoek om met toepassing van die bepaling ook de echtgenoot terug te nemen, een mogelijkheid is geboden tot het bijeenhouden van hun gezin. Dat die mogelijkheid niet kon worden beproefd, omdat de vreemdeling en haar echtgenoot niet bereid waren de daarvoor vereiste instemming te geven, kan er niet toe leiden dat de staatssecretaris gehouden is om de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling, waarvoor Frankrijk verantwoordelijk is, aan zich te trekken.
Anders dan de vreemdeling stelt, staat niet reeds op voorhand vast dat een verzoek aan de Franse autoriteiten tot gezamenlijke terugname geen enkele kans van slagen heeft. Voorts is niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris in redelijkheid niet heeft kunnen uitgaan van de mogelijkheid dat de echtgenoot zou kunnen terugkeren naar Frankrijk. Dat geldt te meer nu de vreemdeling haar stelling dat haar echtgenoot in Frankrijk ongewenst is verklaard, niet met documenten heeft gestaafd en evenmin nader heeft toegelicht welke negatieve ervaringen hij met de Franse autoriteiten heeft.
2.8. Het onder 2.7. overwogene leidt tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat aanleiding geeft gebruik te maken van de bevoegdheid die hem is toegekend in artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verordening.
2.9. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 augustus 2007 in zaak nr. 07/28383;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008
347-551.
Verzonden: 19 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak