Home

Raad van State, 21-05-2008, BD2126, 200708226/1

Raad van State, 21-05-2008, BD2126, 200708226/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 mei 2008
Datum publicatie
21 mei 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD2126
Zaaknummer
200708226/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vier windturbines op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie […], nummer […].

Uitspraak

200708226/1.

Datum uitspraak: 21 mei 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Kritisch Platform Ontwikkeling de Zijpe, gevestigd te Burgerbrug, gemeente Zijpe,

appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3470 van de rechtbank Alkmaar van 12 oktober 2007 in het geding tussen:

de stichting Stichting Kritisch Platform Ontwikkeling de Zijpe

en

het college van burgemeester en wethouders van Zijpe.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vier windturbines op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie […], nummer […].

Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college aan de Coöperatieve Windenergie Vereniging Kennemerwind u.a. (hierna: de coöperatieve vereniging) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vijf windturbines op de percelen, kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie F, nummers 611 en 612.

Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het college onder meer het door de stichting Stichting Kritisch Platform Ontwikkeling de Zijpe (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2007, verzonden op 23 oktober 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2006 vernietigd, voor zover daarin is afgeweken van de hinderzone van 500 m voor stiltegebieden en voor zover daarin onvoldoende is ingegaan op de invloed van het windpark op de gebieden Abtskolk & De Putten en Zwanenwater en Pettemerduinen, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door drs. J. van Belle, J.H.F. Jansen, B. Oattes, R.M. Bruin. I. Lowie en W.E. Ronchetti, bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, zijn verschenen.

Voorts zijn daar [vergunninghouder], bijgestaan door ir. W.J. Stam en drs. R. de Beer, en de coöperatieve vereniging, vertegenwoordigd door ing. C.T.R. Bakker en ing. B. Dijkstra, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bouwplannen voorzien in het oprichten van in totaal negen windturbines met een ashoogte van 70 m, een maximale rotordiameter van 52 m en een vermogen van 850 kw (hierna: het project). De windturbines worden geplaatst in een lijnopstelling, met een onderlinge afstand van

215 m, op de oostelijke oever van het Noordhollands Kanaal ten noorden van Burgervlotbrug (hierna: de locatie).

2.2. Vaststaat dat het project in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1989" en "Buitengebied 1989, tweede herziening" op grond waarvan op de locatie de bestemmingen "Agrarische Productiegebieden Ia" en "Waterkering" rusten. Teneinde het project mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.4. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met het provinciale windenergiebeleid, omdat de windturbines een vermogen hebben van 850 kw. Volgens dit beleid moeten windturbines een vermogen hebben van één mw of meer, zodat de nadelen van de landschappelijke inbreuk en de voordelen van de productie van windenergie met elkaar in balans zijn, aldus de stichting.

2.4.1. Volgens het "Streekplan, Ontwikkelingsgebied Noord-Holland Noord" moet er in 2030 750 mw aan windmolens geplaatst zijn in Noord-Holland Noord. Op de in september 2003 door de provincie Noord-Holland vastgestelde Windkansenkaart Noord-Holland (hierna: de windkansenkaart), die een overzicht geeft van het provinciaal windenergiebeleid, is per gebied aangegeven wat de mogelijkheden zijn voor nieuwe windenergieprojecten en het opschalen van bestaande turbines. In de voorkeursgebieden die zijn aangegeven op de windkansenkaart wil de provincie actief meewerken aan plaatsing van windturbines. Volgens de windkansenkaart moeten de windturbines een vermogen hebben van één mw of meer, uitgezonderd bij duurzame bedrijventerreinen waar ook kleine turbines zijn toegestaan. Bij de beoordeling of windturbines in een voorkeursgebied geplaatst kunnen worden, spelen de landschappelijke inpasbaarheid en beeldkwaliteit van een turbineopstelling een grote rol. Daarnaast moet de plaatsing van turbines altijd getoetst worden aan locale aspecten, zoals vogeltrek, geluid- en schaduwhinder, aldus de windkansenkaart.

Niet in geschil is dat de breedte van de locatie met zich brengt dat de turbines een maximale rotordiameter van 52 m mogen hebben teneinde de (verkeers)veiligheid te kunnen waarborgen. Evenmin is in geschil dat ten tijde van het besluit op bezwaar slechts één type windturbine beschikbaar was met een rotordiameter van 52 m en dat dit type een vermogen heeft van 850 kw. Nu de locatie is aangewezen als voorkeursgebied voor nieuwe windenergieprojecten en met het project tegemoet wordt gekomen aan de provinciale doelstelling om het vermogen aan windenergie in Noord-Holland te realiseren, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan kon worden afgeweken van het uitgangspunt dat de turbines een vermogen moeten hebben van één mw of meer. Het betoog faalt derhalve.

2.5. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met het gemeentelijk windenergiebeleid, zoals vastgelegd in de op 3 juli 2001 door de gemeenteraad vastgestelde Windmolennotitie van 18 juni 2001 (hierna: de windmolennotitie). Daartoe voert zij aan dat de in de windmolennotitie opgenomen hinderzones niet indicatief zijn en dat het college daarvan niet had mogen afwijken. Voorts voert zij aan dat niet wordt voldaan aan de in de windmolennotitie neergelegde afstandsnorm van vijf km tussen twee lijnopstellingen. Ten slotte voert zij aan dat de motivering van het college om af te wijken van de in de windmolennotitie opgenomen hinderzone voor stiltegebieden niet toereikend is.

2.5.1. Volgens paragraaf 3.5 van de windmolennotitie geldt voor aaneengesloten woonbebouwing een hinderzone van 500 m voor windmolens met een masthoogte van 50 tot 70 m. Vaststaat dat één van de woningen van de aaneengesloten woonbebouwing binnen deze zone ligt. Volgens paragraaf 5.2. van de windmolennotitie is deze zonering echter indicatief en is de uiteindelijke geschiktheid afhankelijk van een aantal factoren, zoals het achtergrondniveau van het geluid ter plekke en het geluid dat de turbine gaat produceren.

Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dient de vraag of het project voldoet aan de krachtens het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) te stellen geluidsnormen te worden bezien in een milieuprocedure. Thans kan slechts aan de orde zijn de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vrijstelling niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Besluit opgenomen geluidsnormen. In paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing "Windpark Burgervlotbrug" van 20 december 2002 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) is het gemotiveerde standpunt ingenomen dat het project ruimschoots voldoet aan de krachtens het Besluit te stellen geluidsnormen. Deze conclusie is in het akoestisch onderzoek en onderzoek naar mogelijke slagschaduwhinder van Van Grinsven Advies van april 2007 bevestigd. Anders dan de stichting betoogt, is in het akoestisch onderzoek wel gekeken naar het cumulerende effect van de negen afzonderlijke windturbines op de geluidsemissie. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat met het project de geluidsnormen uit het Besluit worden overschreden. Het door de stichting overgelegde rapport "Hoge molens vangen veel wind II; geluidsbelasting door windturbines in de nacht" van de natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen, ziet op metingen bij één windmolenproject elders in Nederland en kan reeds om die reden niet op voorhand tot de conclusie leiden dat met het project de geluidsnormen uit het Besluit worden overschreden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing, het project verder voldoet aan de normen met betrekking tot veiligheid, slagschaduw en lichtreflectie, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval kon worden afgeweken van de in de windmolennotitie gehanteerde vrijwaringzone voor aaneengesloten woonbebouwing.

Volgens paragraaf 3.4 van de windmolennotitie dienen dubbele lijnopstellingen met grote terughoudendheid te worden toegepast in verband met de negatieve invloed die het grote aantal turbines heeft op de samenhang in het landschap. Naar volgt uit bijlage 1 van de windmolennotitie wordt tussen twee lijnopstellingen een afstand van vijf km aangehouden. Vaststaat dat zowel aan de Belkmerweg als op het terrein van ECN Petten één windturbine aanwezig is en dat voor zowel de Belkmerweg als het terrein van ECN Petten bouwvergunningen zijn verleend voor andere windturbines. Deze windturbines liggen binnen vijf km van het project. Zij vallen echter vanwege hun afmetingen niet onder het toepassingsbereik van de windmolennotitie, zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de windmolennotitie in zoverre niet aan het project in de weg staat.

Volgens paragraaf 3.5 van de windmolennotitie geldt voor stiltegebieden een hinderzone van 500 m voor windmolens met een masthoogte van 50 tot 70 m. Vaststaat dat een klein gedeelte van het stiltegebied binnen deze zone ligt. Nu het college in het besluit op bezwaar niet heeft gemotiveerd waarom een afwijking van deze hinderzone gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover daarin is afgeweken van de hinderzone van 500 m voor stiltegebieden. In het verweerschrift in beroep, en zoals ter zitting is toegelicht, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de toegestane geluidbelasting in het stiltegebied niet zal worden overschreden door het project en dat het stiltegebied bovendien al aan betekenis heeft verloren door de provinciale weg N9 die daarlangs loopt. Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval kon worden afgeweken van de hinderzone van 500 m voor stiltegebieden.

Het betoog faalt derhalve.

2.6. Het betoog van de stichting dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroep dat bij de beoordeling van de geluidhinder ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale bronsterkte van de windturbines, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat dit betoog faalt, nu in de wet noch de jurisprudentie steun kan worden gevonden voor het oordeel dat bij het besluit tot verlening van vrijstelling rekening moet worden gehouden met de maximale bronsterkte van een windturbine, indien deze in de nacht wordt ingesteld op een lagere bronsterkte.

2.7. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat uit het onderzoek van ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot van 2007 (hierna: de habitattoets) niet is gebleken of het project een verstorende werking heeft op de vliegroute van de dwergganzen, zodat allerminst zeker is dat de bepalingen uit de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staan en dat in dit geval significante effecten op de desbetreffende natuurgebieden niet zijn te verwachten.

2.7.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bepalingen van de Nbw 1998 niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg zullen staan en dat het voorts niet aannemelijk is dat naar aanleiding van het project significante effecten op de Habitatrichtlijngebieden zijn te verwachten als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door een tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie, dat de habitattoets naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist is. Voorts heeft de rechtbank terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de verklaringen ter zitting van R. de Beer, de opsteller van de habitattoets. Uit het aanvullend vogelonderzoek van ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot van 2008 is gebleken dat het project, bezien in samenhang met andere voorgenomen en bestaande molenprojecten in de omgeving van voormelde gebieden, geen effect heeft op de vliegbewegingen van de in de gebieden voorkomende vogels, waaronder de (dwerg)gans.

2.8. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5.1. en 2.7.1. is overwogen, volgt dat de rechtbank in de daar vermelde omstandigheden aanleiding heeft kunnen zien de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar in stand te laten. Het betoog van de stichting dat daarvoor geen grond bestond, faalt derhalve.

2.9. De stichting betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat uit het besluit op bezwaar niet blijkt of voldaan wordt aan de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de stichting bij die gelegenheid de desbetreffende beroepsgrond ingetrokken.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008

328-531.