Home

Raad van State, 04-06-2008, BD3092, 200707452/1

Raad van State, 04-06-2008, BD3092, 200707452/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 juni 2008
Datum publicatie
4 juni 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD3092
Zaaknummer
200707452/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 december 2006 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellant] een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf op de begane grond van het perceel [locatie] te [plaats] te verlenen.

Uitspraak

200707452/1.

Datum uitspraak: 4 juni 2008.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/2101 en 07/2447 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2007 in het geding tussen:

[appellant]

en

1. de burgemeester van Amsterdam

2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2006 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellant] een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf op de begane grond van het perceel [locatie] te [plaats] te verlenen.

Bij besluit van 18 december 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [appellant] een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf op het perceel [locatie] te verlenen.

Bij besluit van 23 april 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2006, inzake de weigering van een exploitatievergunning, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2006, inzake de weigering van een Drank- en Horecawetvergunning, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 september 2007, verzonden op 27 september 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 23 april 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem tegen het besluit van 28 juni 2007 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2007.

De burgemeester en het dagelijks bestuur hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester en het dagelijks bestuur, beide vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, ambtenaar in dienst van het stadsdeel Oud-Zuid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam (hierna: de APV) wordt onder horecabedrijf verstaan: restaurants, cafés, cafetaria, snackbars, discotheken, koffiehuizen, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding dranken worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt, met uitzondering van inrichtingen op staanplaatsen voor de ambulante handel.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt/worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid vermelde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het bedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, alsmede met de wijze van bedrijfsvoering van de houder of leidinggevende of met diens levensgedrag.

Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de Dhw) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen.

Ten aanzien van de weigering aan [appellant] een exploitatievergunning te verlenen

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 december 2006 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van het horecabedrijf en door de bedrijfsvoering door de leidinggevenden van de inrichting nadelig wordt beïnvloed. In dit verband heeft de burgemeester erop gewezen dat verschillende klachten zijn geuit dan wel overtredingen zijn geconstateerd met betrekking tot geluidsoverlast en openstelling van het horecabedrijf buiten de toegestane openingstijden. Tevens heeft de burgemeester gewezen op de onherroepelijke veroordeling van [appellant] op 29 juni 2002 en 23 juni 2000 vanwege het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet en op antecedentenonderzoek bij de politie Amsterdam Amstelland waaruit is gebleken dat [appellant] bekend is in verband met een bedreiging met een kapmes, meermaals rijden onder invloed en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs.

2.3. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat nu nagenoeg iedere horecaonderneming een zekere nadelige invloed op het woon- en leefklimaat zal hebben, de vraag of het woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed nuancering behoeft in die zin dat slechts een onaanvaardbaar grote, nadelige beïnvloeding tot weigering van de vergunning mag leiden, slaagt niet. Bij de beantwoording van de vraag of een horecaonderneming een nadelige invloed heeft op het woon- en leefklimaat, houdt de burgemeester ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de APV rekening met de in dit artikellid vermelde omstandigheden. Niet valt in te zien dat naast deze weging van de verschillende belangen een nadere nuancering zou dienen plaats te vinden. [appellant] kan niet gevolgd worden in zijn betoog dat de burgemeester onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke van deze omstandigheden hebben bijgedragen aan het oordeel dat het woon- en leefklimaat door de horecaonderneming nadelig wordt beïnvloed. Evenmin kan hij gevolgd worden in het oordeel dat deze omstandigheden het bestreden besluit niet kunnen dragen. De Afdeling licht dit oordeel als volgt toe.

2.4. Met betrekking tot de overschrijding van de toegestane openingstijden betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de politiemeldingen hiervan onjuist zijn. In dit verband stelt hij dat de personen die na sluitingstijd nog in het horecabedrijf aanwezig waren niet als bezoekers konden worden aangemerkt. Subsidiair betoogt hij dat de overschrijdingen van de toegestane openingstijden slechts zeer gering waren, zodat de burgemeester hierin in redelijkheid geen grond heeft kunnen vinden om tot weigering van de exploitatievergunning over te gaan.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Het mutatierapport van de politie Amsterdam Amstelland van 19 september 2006 vermeldt dat op 16 september 2006 is geconstateerd dat het horecabedrijf om 4:10 uur nog open was, dat er 9 bezoekers aan de bar zaten en 5 à 6 luidruchtig voor de deur stonden te praten. Voorts vermeldt een melding van eveneens de politie Amsterdam Amstelland aan het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid van 24 september 2006 dat op dezelfde dag om 4:20 uur nog 4 bezoekers in het horecabedrijf aanwezig waren. [appellant] heeft zijn stelling dat de in het horecabedrijf aanwezige personen geen bezoekers waren, maar personen die hem hielpen met de geluidsinstallatie, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester de door de politie opgemaakte rapporten in redelijkheid niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

In de omstandigheid dat de overschrijdingen van de toegestane openingstijden slechts relatief beperkt waren, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester deze niet in zijn afweging heeft mogen betrekken. Als eigenaar en beheerder mag immers van [appellant] worden verwacht dat hij er zorg voor draagt dat buiten de toegestane openingstijden geen bezoekers meer in het horecabedrijf aanwezig zijn.

2.5. Voor zover [appellant] voorts betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen waarde moet worden toegekend aan de veroordeling van 23 juni 2000, nu deze meer dan vijf jaar voor de aanvraag heeft plaatsgevonden, faalt dit betoog. Niet in geschil is dat de veroordeling dateert van meer dan vijf jaar voor de aanvraag van de vergunning. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen biedt artikel 3.2 van de APV, noch de toelichting hierbij grond voor het oordeel dat de burgemeester zich bij de beoordeling van de aanvraag diende te beperken tot feiten en omstandigheden in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. Voor overeenkomstige toepassing van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, waarin is bepaald dat slechts de veroordelingen binnen vijf jaar voor een aanvraag van een Drank- en Horecavergunning bij de beoordeling hiervan kunnen worden betrokken, bestond, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen aanleiding. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid geen rekening mocht houden met voormelde veroordeling.

Ten aanzien van de weigering aan [appellant] een Drank- en Horecawetvergunning te verlenen

2.6. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter het beroep tegen de weigering een Drank- en Horecawetvergunning te verlenen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, treft geen doel. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat [appellant] zonder in het bezit te zijn van een exploitatievergunning geen gebruik kan maken van een Drank- en Horecawetvergunning. Nu de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen in het vorenstaande met betrekking tot de weigering van de exploitatievergunning is overwogen, met juistheid heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot de weigering hiervan heeft kunnen overgaan, is hij vervolgens terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling van het geschil met betrekking tot de Drank- en Horecawetvergunning.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Roemers w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.

176-538.