Home

Raad van State, 09-06-2008, BD4766, 200708173/1

Raad van State, 09-06-2008, BD4766, 200708173/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 juni 2008
Datum publicatie
19 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD4766
Zaaknummer
200708173/1

Inhoudsindicatie

Asiel / MAPP-rapport en advies van GGD-verpleegkundige

Ter zitting heeft de staatssecretaris uiteengezet dat tijdens het consult bij een verpleegkundige van de GGD wordt beoordeeld of er aanwijzingen zijn dat de desbetreffende vreemdeling wegens psychische problemen medisch niet in staat is om te worden gehoord. Daarbij vindt telefonisch overleg met een arts plaats. Indien die aanwijzingen zich voordoen, wordt de vreemdeling verwezen naar een GGD-arts die beoordeelt of de vreemdeling wegens psychische problemen medisch niet in staat is om te worden gehoord. Anders dan voorheen is de staatssecretaris van oordeel dat inschakeling van de GGD geen verdergaande betekenis heeft. De beoordeling van de GGD-verpleegkundige noch die van de GGD-arts is er, in tegenstelling tot het onderzoek dat aan een MAPP-rapport ten grondslag ligt, op gericht om te beoordelen of en in hoeverre de vreemdeling vanwege zijn psychische toestand in staat moet worden geacht tijdens dat gehoor coherente en consistente verklaringen af te leggen. De inhoud van een MAPP-rapport wordt betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door desbetreffende vreemdeling afgelegde verklaringen, aldus de staatssecretaris.

Uitspraak

200708173/1.

Datum uitspraak: 9 juni 2008

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/40571 en 07/40574 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2007 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam, en P. Pannekoek en E.J. Kors, werkzaam bij het Meldpunt Asielzoekers Psychologische Problemen (hierna: het MAPP), zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat gezien het door de vreemdeling overgelegde rapport van het MAPP van 7 november 2007 (hierna: het MAPP-rapport) inzake zijn psychische klachten de reële mogelijkheid bestaat dat die klachten van invloed zijn geweest op zijn vermogen om tijdens de gehoren coherent en consistent zijn verhaal te doen, dat het MAPP-rapport een concreet aanknopingspunt is op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van het door de staatssecretaris ingewonnen advies van de verpleegkundige van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) en derhalve het besluit van 28 oktober 2007 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat uit de in het MAPP-rapport getrokken conclusie niet valt op te maken dat de door de vreemdeling in het nader gehoor afgelegde verklaringen niet aan hem zouden kunnen worden tegengeworpen en hij toen niet in staat was coherent en consistent te verklaren.

2.1.1. Op 24 oktober 2007 heeft een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland een vragenlijst observeerbaar gedrag en checklist gezondheidsproblemen van het MAPP ingevuld. Op het desbetreffende formulier heeft deze medewerker in de rubriek "Conclusie (opvallend gedrag en gezondheidsproblemen)" vermeld dat, kort weergegeven, de vreemdeling aangeeft heel gespannen te zijn, veel hoofdpijn te hebben en dat zijn hoofd niet helder is door de spanning. Op diezelfde dag is de vreemdeling onderworpen aan een eerste gehoor. Op 26 en 27 oktober 2007 heeft het nader gehoor plaatsgevonden. Op 27 oktober 2007 heeft de vreemdeling op eigen verzoek een consult gehad bij een verpleegkundige van de GGD. Uit het verslag van dit consult blijkt onder meer dat de verpleegkundige verwijzing naar een arts niet noodzakelijk achtte. In de naar aanleiding van het voornemen uitgebrachte zienswijze van 28 oktober 2007 heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij door zijn detentie in Nederland last heeft van psychische problemen, dat hij vergeetachtig is en zich moeilijk kan concentreren en dat er een psychologisch onderzoek bij het MAPP is aangevraagd, waarvoor, zo blijkt uit een bijgevoegde brief van het MAPP, op korte termijn geen deskundige beschikbaar is.

De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling bij besluit van 28 oktober 2007 afgewezen omdat, samengevat weergegeven, de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd en voorts geen positieve overtuigingskracht uitgaat van zijn asielrelaas omdat hij dermate wisselende, vage en summiere verklaringen heeft afgelegd dat hij daarin niet kan worden geloofd. Daarbij heeft de staatssecretaris in reactie op de zienswijze van de vreemdeling overwogen dat geenszins is gebleken dat de geconstateerde ongerijmdheden en vage en tegenstrijdige verklaringen in het relaas van de vreemdeling een gevolg zijn van zijn detentie en huidige medische (psychische) toestand.

Op 7 november 2007 is de vreemdeling alsnog onderzocht door een klinisch psycholoog van het MAPP. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in het MAPP-rapport. De onderzoeker stelt in de conclusie van het rapport dat zowel uit het verhaal van de vreemdeling als uit de bij hem afgenomen testen duidelijk wordt dat sprake is van een getraumatiseerde man met klachten die wijzen op een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) en dat met name prikkelbaarheid voorop lijkt te staan. Voorts merkt de onderzoeker op dat de vreemdeling breedsprakig is bij open vragen en waarschijnlijk als gevolg van de PTSS een slechte concentratie heeft, waardoor de kans aanwezig is dat hij onder stress verminderd coherent en consistent kan verklaren.

2.1.2. Ter zitting heeft de staatssecretaris uiteengezet dat tijdens het consult bij een verpleegkundige van de GGD wordt beoordeeld of er aanwijzingen zijn dat de desbetreffende vreemdeling wegens psychische problemen medisch niet in staat is om te worden gehoord. Daarbij vindt telefonisch overleg met een arts plaats. Indien die aanwijzingen zich voordoen, wordt de vreemdeling verwezen naar een GGD-arts die beoordeelt of de vreemdeling wegens psychische problemen medisch niet in staat is om te worden gehoord. Anders dan voorheen is de staatssecretaris van oordeel dat inschakeling van de GGD geen verdergaande betekenis heeft. De beoordeling van de GGD-verpleegkundige noch die van de GGD-arts is er, in tegenstelling tot het onderzoek dat aan een MAPP-rapport ten grondslag ligt, op gericht om te beoordelen of en in hoeverre de vreemdeling vanwege zijn psychische toestand in staat moet worden geacht tijdens dat gehoor coherente en consistente verklaringen af te leggen. De inhoud van een MAPP-rapport wordt betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door desbetreffende vreemdeling afgelegde verklaringen, aldus de staatssecretaris.

2.1.3. Gelet op de door de staatssecretaris gegegeven toelichting op de aard en de reikwijdte van de door de GGD-verpleegkundige en de GGD-arts verrichte beoordelingen, zijn deze niet van betekenis voor het antwoord op de vraag of de vreemdeling in staat was tijdens de gehoren coherente en consistente verklaringen af te leggen. Dat laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris terecht betoogt dat uit de in het MAPP-rapport weergegeven conclusie niet volgt dat de vreemdeling door zijn psychische problemen tegenstrijdige en vage verklaringen heeft afgelegd tijdens de gehoren. De staatssecretaris heeft in de in het MAPP-rapport beschreven mogelijkheid dat de vreemdeling als gevolg van zijn psychische gesteldheid onder stress verminderd coherent en consistent kan verklaren, geen aanleiding hoeven zien om aannemelijk te achten dat de geconstateerde ongerijmdheden, vaagheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling zijn toe te schrijven aan die gesteldheid. Derhalve bestaat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris gezien de conclusie van het MAPP-rapport de asielaanvraag van de vreemdeling niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft beoordeeld.

De grief slaagt. Hetgeen voor het overige in de grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.

2.3. De vreemdeling betoogt dat hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is tegengeworpen. Hiertoe voert hij aan dat hij bij het eerste gehoor een kopie van zijn identiteitskaart heeft overgelegd en heeft verklaard dat hij zijn originele identiteitskaart en nationaliteitspasje naar Nederland zou laten versturen. Die documenten heeft hij op 5 november 2007 alsnog overgelegd. Volgens de vreemdeling was de staatssecretaris onder de gegeven omstandigheden gehouden de besluitvorming aan te houden totdat hij de beschikking zou krijgen over de door hem in Iran opgevraagde originele documenten. Daartoe beroept hij zich op artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). In de korte aanmeldcentrumprocedure (hierna: Ac-procedure) heeft de staatssecretaris onmogelijk tot een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige belangenafweging kunnen komen, aldus de vreemdeling. Voorts betoogt hij dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal en asielrelaas staven hem niet worden toegerekend.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak nr. 200305235/1, JV 2004/11, wordt ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel van de desbetreffende vreemdeling gevergd dat hij bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt. Dit geldt ook, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 maart 2005 in zaak nr. 200500388/1, JV 2005/185 voor de overige documenten op basis waarvan kan worden beoordeeld of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning bestaat.

2.3.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, met uitzondering van de kopie van zijn identiteitskaart, bij zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd.

Aan de overgelegde kopie van de identiteitskaart heeft de staatssecretaris geen belang hoeven hechten reeds omdat deze niet op authenticiteit kan worden onderzocht. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend. De stelling van de vreemdeling dat hij zijn identiteitsdocumenten heeft achtergelaten omdat het te gevaarlijk was ze mee te nemen, heeft de staatssecretaris daartoe onvoldoende kunnen achten, mede nu de vreemdeling niet via officiële grensposten is gereisd. Dat, naar gesteld, zijn reisagent hem heeft verplicht tot vernietiging van zijn treinkaartjes, kan niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing van zijn gestelde reisroute. Dat hij naar eigen zeggen gedetailleerde verklaringen kan afleggen over de gemaakte treinreis maakt voorts niet dat de staatssecretaris hem het ontbreken van reisdocumenten niet had mogen toerekenen. Tot slot heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn gestelde detentie in Iran onderbouwen hem niet mag worden toegerekend. De enkele stelling dat hij dergelijke documenten niet heeft gekregen, heeft de staatssecretaris daartoe in redelijkheid onvoldoende kunnen achten.

Dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor heeft verklaard zijn originele identiteitskaart en nationaliteitspasje naar Nederland te laten sturen, laat gelet op voormeld beoordelingskader en de hiervoor geschetste omstandigheden onverlet dat de staatssecretaris hem het ontbreken van die documenten heeft kunnen tegenwerpen en in bedoelde verklaring van de vreemdeling geen aanleiding heeft hoeven zien de besluitvorming aan te houden. Het beroep van de vreemdeling op artikel 4 van de Definitierichtlijn leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 maart 2008, in zaak nr. 200708599/1, www.raadvanstate.nl, heeft overwogen zijn er, voor zover artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn al een direct toepasbare norm zou inhouden, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat van de desbetreffende vreemdeling niet zou mogen worden verlangd dat hij documenten omtrent identiteit, nationaliteit en reisroute reeds bij de aanvraag overlegt en dat hij, indien dit niet is gebeurd, aannemelijk maakt dat het ontbreken van deze documenten hem niet is toe te rekenen.

Voorts kan, anders dan de vreemdeling betoogt, niet in zijn algemeenheid worden geoordeeld dat zorgvuldige besluitvorming in de Ac-procedure niet mogelijk is. Van concrete feiten en omstandigheden waaruit naar voren komt dat het op de aanvraag van de vreemdeling genomen besluit in dat opzicht te kort schiet, is niet gebleken.

2.4. De vreemdeling betoogt voorts, samengevat weergegeven, dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000. Ook dat betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich op grond van de door hem geconstateerde tegenstrijdigheden, summiere en ongerijmde verklaringen in het relaas van de vreemdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan dat relaas geen geloof kan worden gehecht.

2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 oktober 2007 alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2007 in zaak nr. 07/40571;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk

voorzitter

w.g. Scheerhout

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2008

318.

Verzonden: 9 juni 2008

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak