Raad van State, 30-07-2008, BD8902, 200707245/1
Raad van State, 30-07-2008, BD8902, 200707245/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 30 juli 2008
- Datum publicatie
- 30 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BD8902
- Zaaknummer
- 200707245/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72, Monumentenwet 1988 [Tekst geldig vanaf 01-07-2016] [Regeling ingetrokken per 2016-07-01], Monumentenwet 1988 [Tekst geldig vanaf 01-07-2016] [Regeling ingetrokken per 2016-07-01] art. 11, Monumentenwet 1988 [Tekst geldig vanaf 01-07-2016] [Regeling ingetrokken per 2016-07-01] art. 14a, Monumentenwet 1988 [Tekst geldig vanaf 01-07-2016] [Regeling ingetrokken per 2016-07-01] art. 16
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college), met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, de aanvraag van [appellante] om monumentenvergunning afgewezen.
Uitspraak
200707245/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/78 van de rechtbank Maastricht van 3 september 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college), met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, de aanvraag van [appellante] om monumentenvergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 3 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, vergezeld door [vennoot A] en [vennoot B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, met dien verstande dat in de gevallen dat het college van burgemeester en wethouders beslist over de aanvraag, dit het ontwerp van het besluit ter inzage legt na ontvangst van de adviezen, bedoeld in artikel 16, tweede lid.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover thans van belang, zendt het college van burgemeester en wethouders in de gevallen dat het over de aanvraag om vergunning beslist, onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, adviseert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.
2.2. Bij brief van 16 juni 2006 heeft [appellante] een aanvraag om monumentenvergunning ingediend voor het uitdiepen van de kelder van het als rijksmonument aangewezen huis op het perceel Graanmarkt 1, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie B, nr. 4002 (hierna: het rijksmonument), ten behoeve van het vergroten van de exploitatiemogelijkheden van het daar ter plaatse aanwezige horeca-etablissement.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten; hierna: de RDMZ) positief geadviseerd ten aanzien van het door [appellante] ingediende plan.
De Welstands-/Monumentencommissie (hierna: de WMC) heeft op 5 september 2006 geadviseerd dat het bij de aanvraag overgelegde plan in hoofdopzet voldoet aan redelijke eisen van monumentenzorg, onder de nadrukkelijke voorwaarde dat voor een definitieve beoordeling een proefsleuf wordt gemaakt om te onderzoeken wat de monumentale gevolgen zijn van het verdiepen van de kelder en voorts onder de voorwaarde dat de uitgraving niet dieper wordt dan de onderzijde van de huidige fundering.
Het ontwerpbesluit van het college van 16 oktober 2006 strekte tot het verlenen van de gevraagde monumentenvergunning onder de voorwaarden zoals gesteld in het advies van de WMC van 5 september 2006.
Volgens het advies van de WMC van 14 november 2006 is het bij de aanvraag overgelegde plan in strijd met redelijke eisen van monumentenzorg, omdat door het verdiepen van de kelder beneden de aanlegdiepte van de fundering ernstig afbreuk wordt gedaan aan de monumentale kwaliteit van de wanden en de ruimte. In het advies van de WMC van 12 december 2006 is vermeld dat het door [appellante] overgelegde rapport van 21 november 2006 van het Ingenieursbureau voor Beton- en Staalkonstruktie A. Palte B.V. (hierna: Palte) niet met zich brengt dat het eerdere advies van 14 november 2006 moet worden herzien.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college, onder verwijzing naar de adviezen van de WMC, de aanvraag van [appellante] om monumentenvergunning afgewezen.
2.3. Niet in geschil is dat het door [appellante] ingediende plan voorziet in het uitdiepen van de bestaande kelder beneden de aanlegdiepte van de fundering.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de adviezen van de WMC niet onbegrijpelijk zijn, noch op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of op onjuiste uitgangspunten zijn gestoeld. Hiertoe voert zij aan dat in de adviezen niet wordt onderbouwd waarom het uitdiepen van de kelder tot een niveau beneden de aanlegdiepte van de fundering de monumentale waarde van de kelder aantast. In dit verband wijst [appellante] erop dat volgens het rapport van Palte een dergelijke uitdieping bouwtechnisch kan worden uitgevoerd zonder het rijksmonument aan te tasten en dat de RDMZ positief heeft geadviseerd. De rechtbank heeft volgens [appellante] dan ook miskend dat het college het positieve advies van de RDMZ ten onrechte zonder nadere motivering naast zich neer heeft gelegd.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het in een eerdere procedure om monumentenvergunning geen bezwaar had tegen eenzelfde uitdieping van de kelder.
Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, aangezien van verscheidene rijksmonumenten in de gemeente Maastricht de kelders ten behoeve van exploitatiemogelijkheden zijn uitgediept.
2.4.1. Het gemeentebestuur beschikt bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 over een discretionaire bevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200607197/1&verdict_id=17209&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200607197/1&utm_term=200607197/1">200607197/1</a>), komt bij het aanwenden van deze discretionaire bevoegdheid grote betekenis toe aan het ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 verplichte advies van de RDMZ, die bij uitstek deskundig is en betrokken is geweest bij de aanwijzing als rijksmonument. Dit laat onverlet dat, zoals de rechtbank terecht heeft vooropgesteld, de wetgever de keuze tussen divergerende adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie en de RDMZ primair aan het gemeentebestuur heeft gelaten. Bij zijn besluit tot het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning dient het gemeentebestuur zijn keuze voor één van de adviezen echter deugdelijk te motiveren, zodat duidelijk is waarom aan het gekozen advies doorslaggevend gewicht is toegekend. Indien het gemeentebestuur ter motivering van zijn besluit verwijst naar dat advies, dient het zich ervan te vergewissen dat dit inhoudelijk concludent is en zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit betekent dat in die situatie ook de motivering van de hiervoor genoemde keuze uit dat advies moet blijken.
De RDMZ heeft na een eerder negatief advies, zoals genoemd in zijn advies van 4 augustus 2006, en na bezichtiging ter plaatse positief geadviseerd ten aanzien van het door [appellante] bij de aanvraag om monumentenvergunning ingediende plan dat ziet op het uitgraven van de kelder, waarbij de plavuizen zullen worden gehandhaafd.
In het advies van de WMC van 5 september 2006, noch in haar adviezen van 14 november 2006 en 12 december 2006, welke adviezen ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van het college van 18 december 2006, is gemotiveerd waarom afbreuk wordt gedaan aan de monumentale kwaliteit van de wanden en de ruimte indien de kelder wordt uitgegraven beneden de aanlegdiepte van de fundering. Evenmin kan deze motivering worden gevonden in het preadvies van de WMC dat in de vergadering van 14 november 2006 is behandeld; daarin wordt alleen vermeld dat tegen het uitdiepen van de kelder geen bezwaar bestaat, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Voorts is in de hiervoor genoemde adviezen, noch in het besluit van 18 december 2006 vermeld waarom het positieve advies van de RDMZ niet wordt gedeeld.
Uit het voorgaande volgt dat het college de negatieve adviezen van de WMC niet aan zijn besluit van 18 december 2006 ten grondslag heeft mogen leggen. Mede in aanmerking genomen het positieve advies van de RDMZ en de omstandigheid dat [appellante] een deskundigenrapport heeft overgelegd, is het besluit van 18 december 2006 dan ook onzorgvuldig voorbereid en berust dit niet op een deugdelijke motivering. Het betoog van [appellante] slaagt derhalve.
2.4.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft het college in een eerdere procedure om monumentenvergunning, waarbij het een eerdere aanvraag van [appellante], die blijkens het aanvraagformulier betrekking had op het realiseren van een buitentrap aan het rijksmonument, heeft afgewezen, niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat in deze procedure een monumentenvergunning voor het uitgraven van de kelder zou worden verleend. Uit de enkele omstandigheid dat het college bij zijn eerdere besluitvorming uitsluitend een oordeel heeft gegeven over het realiseren van een buitentrap, kan niet worden afgeleid dat het college heeft ingestemd met de uitdieping van de kelder, te meer nu volgens een advies van de WMC, dat op die aanvraag betrekking had, daarvoor nader onderzoek naar de bouwhistorische waarde van de ondergrond en de bouwhistorische gevolgen voor het rijksmonument nodig was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
2.4.3. Met het enkel noemen van een aantal in Maastricht gelegen rijksmonumenten waarvan de kelders zijn uitgediept, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat in die gevallen monumentenvergunningen zijn verleend voor een uitdieping van de desbetreffende kelder beneden de aanlegdiepte van de fundering. Wat betreft het door [appellante] genoemde rijksmonument gelegen aan de [locatie] te [plaats], heeft het college ter zitting bevestigd dat een monumentenvergunning is verleend voor het uitdiepen van de kelder beneden de aanlegdiepte van de fundering. Het college heeft echter voorts onweersproken ter zitting verklaard dat dit monument door de vergunningverlening is teruggebracht in zijn oorspronkelijke staat, waarin het vloerpeil van de kelder lager was gelegen. Van een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie is dan ook niet gebleken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] alsnog gegrond verklaren en het besluit van 18 december 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
2.6. De Afdeling ziet geen grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Hiertoe wordt overwogen dat het college eerst in zijn verweerschrift heeft verwezen naar de notitie "Het verdiepen van de kelders onder monumenten in Maastricht" van 15 oktober 2006 van ir. C. Bouwstra (hierna: Bouwstra), die - naar het ter zitting naar voren heeft gebracht - als vaste gedragslijn bij aanvragen om monumentenvergunning wordt gehanteerd. Eerst ter zitting heeft het college deze notitie op het onderhavige geval toegespitst. Daargelaten de vraag of het college met de verwijzing naar de notitie van Bouwstra, in aanmerking genomen het door [appellante] overgelegde deskundigenrapport van Palthe, heeft gemotiveerd dat, bouwtechnisch gezien, de uitdieping beneden de aanlegdiepte van de fundering het rijksmonument onherstelbaar zal beschadigen, dient uit het oogpunt van een goede procesorde deze nadere motivering van het vernietigde besluit van 18 december 2006 buiten beschouwing te blijven. [appellante] heeft immers onvoldoende gelegenheid gehad hierop naar behoren te reageren. Het college dient derhalve een nieuw besluit op de aanvraag van [appellante] om monumentenvergunning te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 september 2007 in zaak nr. 07/78;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 18 december 2006, kenmerk SEB 06-0057H;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maastricht aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Maastricht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 709,00 (zegge: zevenhonderdnegen euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008
85-505.