Raad van State, 19-11-2008, BG4744, 200801754/1
Raad van State, 19-11-2008, BG4744, 200801754/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 november 2008
- Datum publicatie
- 19 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BG4744
- Zaaknummer
- 200801754/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 januari 2007 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de exploitatievergunning van de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting [naam] gevestigd aan het [locatie] te [plaats], met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden ingetrokken.
Uitspraak
200801754/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2355 van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2007 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de exploitatievergunning van de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting [naam] gevestigd aan het [locatie] te [plaats], met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden ingetrokken.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2008, verzonden op 31 januari 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 april 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Door [appellant] is een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2008, waar uitsluitend de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (hierna: de APV), zoals de APV luidde tot 5 april 2007, zijn de exploitant en beheerder(s) niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, voor zover thans van belang, kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen,
(…)
d. indien de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd;
(…)
h. indien de exploitant of beheerder niet voldoet aan de in artikel 2.3.2a gestelde eisen;
(…).
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid aanhef en onder e, van de APV, zoals deze bepaling vanaf 5 april 2007 luidt, weigert of trekt de burgemeester de exploitatievergunning in indien de exploitant of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 januari 2007 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [appellant] van slecht levensgedrag moet worden geacht. Daaraan heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat uit een politierapportage van 20 november 2006 is gebleken dat de politie op 13 november 2006 in de keuken van de door [appellant] geëxploiteerde horeca-inrichting een gasrevolver met patronen, zijnde een vuurwapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie, heeft aangetroffen. Voorts had [appellant] kunnen en moeten weten dat in de inrichting een vuurwapen met patronen aanwezig was, aangezien zijn dochter, die tevens beheerder van de inrichting is, heeft verklaard dat het wapen al twee tot drie maanden in een kastje in de keuken lag en dat dat kastje met enige regelmaat werd gebruikt, omdat daarin ook een kasboek en een envelop met geld lagen.
2.3. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat [appellant] een vuurwapen in de inrichting voorhanden had en heeft overwogen dat de burgemeester bij de intrekking van een exploitatievergunning een eigen beoordelingskader heeft waarbij alle relevante feiten en omstandigheden mogen worden betrokken. In dat verband is niet vereist dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling moet voorliggen, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van een vuurwapen in zijn inrichting en dat zijn dochter geen kennis van vuurwapens bezit en niet in staat is een echt van een onecht vuurwapen te onderscheiden. Voorts is de rechtbank er volgens hem aan voorbij gegaan dat de burgemeester het oordeel van de strafrechter had dienen af te wachten alvorens de vergunning in te trekken. In dat verband voert hij aan dat hij op 11 maart 2008 door de politierechter is vrijgesproken van het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie.
2.5. De rechtbank heeft met juistheid niet aannemelijk gemaakt geacht dat [appellant] niet op de hoogte was van de aanwezigheid van een vuurwapen in zijn inrichting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zijn dochter, die tevens beheerder van de inrichting is, heeft verklaard dat ze het vuurwapen al twee tot drie maanden eerder in het keukenkastje heeft zien liggen en dat dit kastje met enige regelmaat werd gebruikt, omdat daarin een kasboek en een envelop met geld lagen.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester bij de intrekking van een vergunning vanwege het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn van de exploitant of beheerder een eigen beoordelingskader heeft. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist. Niet valt in te zien dat de burgemeester gelet op het feit dat een vuurwapen in de inrichting was aangetroffen en niet aannemelijk is dat [appellant] daarvan niet op de hoogte was niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
307.