Raad van State, 24-12-2008, BG8294, 200802629/1
Raad van State, 24-12-2008, BG8294, 200802629/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 24 december 2008
- Datum publicatie
- 24 december 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BG8294
- Zaaknummer
- 200802629/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Woningwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024], Woningwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 48, Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 19, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 163
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: het college) het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 1997 tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak
200802629/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Ameland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 februari 2008 in zaak nr. 06/2094 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ameland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: het college) het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 1997 tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2008, verzonden op 3 maart 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 augustus 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 mei 2008. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2008.
Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bauman, advocaat te Leeuwarden, mr. R. Snel, advocaat te Groningen, drs. W.J.G. van de Lagemaat, adviseur, en R. Korvemaker, werkzaam bij de gemeente Ameland, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en B. Huisman, adviseur, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 14 april 1992 heeft het college aan [belanghebbende] te [plaats] vrijstelling op grond van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor, taxicentrale, kassa, pomp, wasstraat, stallingruimte en luifel (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 1 september 1992 ongegrond verklaard.
[appellant sub 2], die in de nabijheid van het perceel een benzineverkooppunt heeft geëxploiteerd, heeft tegen het besluit van 1 september 1992 beroep ingesteld. De Afdeling heeft het besluit van 1 september 1992 bij uitspraak van 1 maart 1996 vernietigd en daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd, omdat realisering van het bouwplan zou leiden tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de grond en het bestemmingsplan voorts niet voorzag in de bevoegdheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van de exploitatie van het benzinestation.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [appellant sub 2] het college verzocht de schade te vergoeden die hij ten gevolge van het besluit van 14 april 1992 heeft geleden.
Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft het college zijn besluit van 14 april 1992 ingetrokken en heeft het voor het bouwplan vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en een bouwvergunning verleend. Daarnaast heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat een causaal verband tussen het vernietigde besluit van 14 april 1992 en de eventuele inkomstenderving van [appellant sub 2] niet is aangetoond.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003 heeft de rechtbank het besluit van 12 maart 2002 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2004 (nr. 200305561/1) heeft de Afdeling die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het, voor zover thans van belang, overwogen dat dient te worden aangesloten bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en dat op grond van artikel 6:163 van het
Burgerlijk Wetboek geen plicht tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Volgens het college strekken de geschonden regels van ruimtelijke ordening tot bescherming van ruimtelijk relevante belangen en niet tot bescherming tegen de door [appellant sub 2] gestelde inkomensschade vanwege de vestiging van een concurrent in zijn afzetgebied.
2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het college door na voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 pas op 1 augustus 2006 een besluit op bezwaar te nemen, niet heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat artikel 6 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nes" niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals [appellant sub 2] stelt die te hebben geleden, maar dat het college in strijd heeft gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm die wel strekt tot bescherming tegen die schade, zodat het college zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant sub 2] om een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar en om aan die termijn een dwangsom te verbinden, afgewezen.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan niet strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Hij voert daartoe aan dat hij aan het bestemmingsplan in samenhang met de Woningwet en de WRO bescherming kon ontlenen tegen die schade nu hij op grond daarvan ervan uit mocht gaan dat ter plaatse geen detailhandel was toegestaan en dat detailhandel slechts mogelijk kon worden gemaakt na het doorlopen van een met procedurele waarborgen omgeven procedure op grond van artikel 19 van de WRO.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het in strijd heeft gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm die wel strekt tot bescherming tegen die schade en dat het zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
2.3.1. Zoals de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 7 mei 2004 (nr. C02/310; NJ 2006, 281) heeft overwogen komt het bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en tot welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.
In voormelde uitspraak van 1 maart 1996 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat het bouwplan in strijd met het bepaalde in artikel 6 van voormeld bestemmingsplan is gericht op detailhandel, zodat het college de bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan had moeten weigeren en het college, door dat niet te doen, heeft gehandeld in strijd met artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zoals dat artikel destijds luidde. Het dwingende karakter van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zoals dat artikel destijds luidde, strekt er mede toe een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden aan de belanghebbenden bij een bestemmingsplan.
Een bestemmingsplan wordt vastgesteld ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening in het desbetreffende gebied. Het bestemmingsplan biedt zo lang het geldt tevens rechtszekerheid aan belanghebbenden in dat gebied en bij dat plan, die hun handelen waar van belang op dat bestemmingsplan zullen afstemmen. In geval van afwijking van het bestemmingsplan wordt hun rechtsbescherming geboden in wettelijk voorgeschreven procedures, waarin zij hun bezwaren naar voren kunnen brengen. Het bestemmingsplan dient evenwel, zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2003, nr. 200105211/1, niet om concurrentieverhoudingen te regelen.
In dit geval kon in het plangebied van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nes", waarnaast [appellant sub 2] zijn benzineverkooppunt exploiteerde, bij recht geen bouwvergunning voor een ander benzineverkooppunt worden verleend wegens een in de planvoorschriften opgenomen verbod van detailhandel. Om desondanks bouwvergunning te kunnen verlenen, was het volgen van de daarvoor wettelijk voorgeschreven vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO noodzakelijk.
Aannemelijk is dat [appellant sub 2] zijn bedrijfsvoering mede op het bestemmingsplan heeft afgestemd. Het college heeft inbreuk op die rechtszekerheid gemaakt door onrechtmatig aan een derde bouwvergunning te verlenen en heeft aldus een praktisch niet meer voor wijziging vatbare situatie in het leven geroepen. Weliswaar is deze situatie naderhand door het voeren van de hiervoor genoemde vrijstellingsprocedure gelegaliseerd, maar dat laat de inbreuk en de daaruit voor [appellant sub 2] als belanghebbende voortvloeiende schade onverlet. [appellant sub 2] werd immers geconfronteerd met een besluit tot verlening van bouwvergunning met binnenplanse vrijstelling waarvoor minder uitgebreide procedurele waarborgen golden en heeft niet de met de procedure van artikel 19 van de WRO gemoeide tijd kunnen benutten om zijn bedrijfsvoering aan toekomstige ontwikkelingen aan te passen. Vergelijk in dit verband de arresten van de Hoge Raad van 29 maart 1974 (NJ 1974, 344) en 21 mei 1976 (nr. 11 018, NJ 1977, 17).
Het bestemmingsplan en in dit verband het dwingende karakter van artikel 48 eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet, zoals dat artikel destijds luidde, strekken er mede toe rechtszekerheid te verschaffen aan genoemde belanghebbenden en beschermen mede tegen schade die wordt veroorzaakt door een onrechtmatige inbreuk daarop.
2.3.2. Bij het bepalen van de aard van de door [appellant sub 2] gestelde schade en de wijze waarop deze is ontstaan, is hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 15 december 2004 van belang. Daarin is, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, het aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen is om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen. Dat later, zonder dat de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden zijn gewijzigd, een besluit is genomen dat niet is vernietigd, maakt in beginsel aannemelijk dat zo'n besluit zou hebben kunnen worden genomen. Indien tussen de dag van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en die, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat - zoals in dit geval - voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden worden genomen, kan de schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuiste besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
Niet in geschil is dat ten tijde van het rechtens onjuist bevonden besluit, geen rechtens juist besluit had kunnen worden genomen, omdat daarvoor eerst de wettelijke procedure tot vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19 van de WRO diende te worden gevolgd. Dit betekent dat het college de schade die [appellant sub 2] heeft geleden gedurende de tijd gelegen tussen het rechtens onjuist bevonden besluit van 14 april 1992 en het tijdstip waarop een rechtens juist besluit genomen had kunnen zijn, dient te vergoeden. Deze schade is veroorzaakt door de inbreuk op de door artikel 48 eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet, zoals dat artikel destijds luidde, in samenhang met het bestemmingsplan aan [appellant sub 2] geboden rechtszekerheid, zodat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de door [appellant sub 2] in voormelde periode geleden schade.
Het college heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsprocedure in dit geval ongeveer anderhalf jaar zou hebben geduurd, welk standpunt de rechtbank heeft gevolgd. Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat een dergelijke procedure ook in negen maanden afgerond zou kunnen worden. [appellant sub 2] daarentegen wenst uit te gaan van de feitelijke duur die met de naderhand gevoerde vrijstellingsprocedure gemoeid is geweest. De Afdeling is van oordeel dat in haar uitspraak van 15 december 2004 de noodzaak van een zekere objectivering van deze tijdsduur besloten ligt en dat de door het college aanvankelijk genoemde duur van anderhalf jaar in dit verband reëel en redelijk voorkomt. Dit betekent dat de periode waarover schadevergoeding dient te worden betaald, loopt van 14 april 1992 tot 15 oktober 1993. Schade die na deze periode is geleden, waaronder de door [appellant sub 2] gestelde goodwill-schade, komt niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat uit de uitspraak van 15 december 2004 volgt dat die schade niet is veroorzaakt door het onrechtmatig geoordeelde besluit. De schade zal in dit geval, gelet op de onderbouwing tot dusver en het verhandelde ter zitting, uitsluitend bestaan uit aantoonbare inkomstenderving gedurende die periode. De bewijslast daarvan rust op [appellant sub 2], die de feitelijk geleden schade met concrete bedrijfsgegevens zal moeten aantonen.
Het standpunt van het college dat het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de door [appellant sub 2] gestelde schade ontbreekt aangezien, zoals volgt uit een aan het college uitgebracht advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, in de directe omgeving van het benzinestation van [appellant sub 2] de planologische mogelijkheid bestond voor de vestiging van meerdere benzinestations, dient te worden verworpen, reeds omdat over dat oorzakelijk verband al is geoordeeld in voormelde uitspraak van 15 december 2004. Bovendien doorbreekt het enkele bestaan van een dergelijke planologische mogelijkheid niet het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig geoordeelde besluit en de feitelijk geleden schade in de hiervoor vastgestelde periode.
Nu de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, zal de Afdeling de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen met verbetering van de gronden waarop deze berust. Het betoog van het college faalt derhalve en dat van [appellant sub 2] slaagt in zoverre.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft geschonden. Hij voert aan dat het college hem heeft afgehouden van berechting binnen een redelijke termijn, door sinds het indienen van het bezwaarschrift bij brief van 10 december 1997 de beslistermijnen stelselmatig te overschrijden en steeds met nieuwe argumenten te komen om de schadeclaim af te wijzen. Bovendien berusten die nieuwe argumenten steeds op primair juridische standpunten en niet op standpunten over de omvang van de geleden schade, terwijl daarover door het college wel steeds om aanvullende informatie is gevraagd.
2.4.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.4.2. De rechtbank heeft ten onrechte slechts beoordeeld of het bij haar bestreden besluit op bezwaar is genomen binnen een redelijke termijn.
Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen, zodat de rechtbank met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb de rechtsgronden ambtshalve had moeten aanvullen. Nu de rechtbank het bij haar bestreden besluit reeds op andere gronden heeft vernietigd, zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust ook in zoverre te verbeteren.
Hoewel de procedure met deze uitspraak nog niet is beëindigd, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding te beoordelen of de redelijke termijn over de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan deze uitspraak is geschonden. Sedert de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant sub 2] op 10 december 1997 tegen het besluit van 28 oktober 1997, zijn ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling elf jaar en ruim twee maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden.
Voor zaken zoals deze, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
De hiervoor in 2.4.1. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 12 maart 2008, nr. 200704888/1, kan een relatief trage behandeling in bezwaar of beroep, worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in beroep of hoger beroep. In dit geval geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van [appellant sub 2] gedurende de gehele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van [appellant sub 2], geen aanleiding om de overschrijding gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure zes jaar en ruim twee maanden te lang heeft geduurd. Nu het eerste besluit op bezwaar pas vier jaar en drie maanden na het indienen van het bezwaar is genomen en dat besluit op bezwaar door de rechtbank is vernietigd en die uitspraak in hoger beroep in stand is gebleven, en nu de thans aangevallen uitspraak van de rechtbank en de voorliggende uitspraak binnen een redelijke termijn zijn gedaan, moet deze overschrijding in beginsel volledig worden toegerekend aan het college.
Het verweer van het college dat de vertraging in de besluitvorming is opgelopen doordat [appellant sub 2] naliet tijdig bewijs te leveren van de gestelde schade, moet worden verworpen. [appellant sub 2] heeft reeds voorafgaand aan het besluit van 28 oktober 1997 twee rapporten van zijn accountant overgelegd ter onderbouwing van de gestelde schade. In dat besluit is gesteld dat de schade die uit de overgelegde rapporten kan worden afgeleid niet onevenredig is en daarom voor rekening van [appellant sub 2] dient te blijven. In het besluit op bezwaar speelde het bewijs van de gestelde schade evenmin een rol, terwijl dat pas vier jaar en drie maanden na het indienen van het bezwaar is genomen. Voor zover het verweer van het college betrekking heeft op het tweede besluit op bezwaar, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft eerst naar aanleiding van een door [appellant sub 2] naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling overgelegd nader schaderapport, om aanvullende gegevens van [appellant sub 2] gevraagd.
Daarover is vervolgens een aantal maal tussen partijen gecorrespondeerd.
De daardoor opgelopen vertraging van ongeveer een half jaar dient voor rekening van [appellant sub 2] te blijven, maar doet niet af aan de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Gelet hierop moeten van de hiervoor vastgestelde overschrijding vijf jaar en acht maanden worden toegerekend aan het college
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het betoog slaagt. De Afdeling zal ook in zoverre de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust verbeteren.
2.4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden schade worden geacht besloten te liggen. De rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr. <a target="_blank" href="http://17261">200608140/1</a>), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. [appellant sub 2] heeft gesteld dat hij door de onzekerheid als gevolg van de lange duur van de procedure slapeloze nachten heeft gehad. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.000,00 aan [appellant sub 2], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.5. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In de hiervoor geconstateerde schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, het college op te dragen dat besluit binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak bekend te maken. Aan de naleving van deze termijn wordt geen dwangsom verbonden, omdat de Afdeling er vanuit gaat dat het college zich aan die termijn zal houden.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 februari 2008 in zaak nr. 06/2094, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van schending van de redelijke termijn;
III. veroordeelt de gemeente Ameland om aan [appellant sub 2] te betalen een vergoeding van € 6.000,00 (zegge: zesduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ameland op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] bekend te maken;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ameland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ameland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Ameland aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VIII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Ameland een griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
417.