Home

Raad van State, 09-03-2009, BH6972, 200808202/1 en 200808554/1

Raad van State, 09-03-2009, BH6972, 200808202/1 en 200808554/1

Inhoudsindicatie

Vreemdelingenbewaring / wijziging categorie / intrekking of wijziging bestreden besluit / nieuw besluit

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. Voor de inbewaringstelling op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 was een nieuwe maatregel tot inbewaringstelling noodzakelijk. Dat neemt evenwel niet weg dat laatstgenoemde maatregel ertoe strekt de bewaring van de vreemdeling, zij het op een andere grondslag, te laten voortduren. De rechtbank heeft door te overwegen dat hier geen sprake is van intrekking of wijziging van het bestreden besluit niet onderkend dat tussen de opheffing van de eerdere maatregel en de daarop aansluitende hernieuwde inbewaringstelling een zodanige samenhang bestaat dat dit laatste besluit is aan te merken als een nieuw besluit dat in de plaats treedt van de voorgaande inbewaringstelling. De opheffing van laatstgenoemde maatregel per 27 oktober 2008 komt er op neer dat deze met ingang van die datum is ingetrokken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten het besluit van 27 oktober 2008 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb te betrekken bij de beoordeling van het bij haar aanhangige beroep. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, gelet op de feitelijke voortduring van de bewaring, het zich niet met de vereiste bescherming van de vreemdeling zou verdragen om hem niet tegelijkertijd te horen omtrent de op 27 oktober 2008 opgelegde maatregel.

Uitspraak

200808202/1 en 200808554/1.

Datum uitspraak: 9 maart 2009

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 november 2008 in zaak nr. 08/37164 en van

19 november 2008 in zaak nr. 08/38817 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) op de voet van artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 27 oktober 2008 is de vreemdeling, in aansluiting op de opheffing van voormelde maatregel, opnieuw in bewaring gesteld, thans op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het tegen het besluit van 16 oktober 2008 door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2008, hoger beroep ingesteld (zaak nr. 200808202/1). Deze brief is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 oktober 2008 door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 november 2008, hoger beroep ingesteld (zaak nr. 200808554/1). Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ten aanzien van het hoger beroep in zaak nr. 200808202/1.

2.1.1. Hetgeen als grieven 2, 3 en 4 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.1.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing zijn ten aanzien van het besluit van 27 oktober 2008. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank aldus heeft miskend dat voormelde bepalingen gaan over de situatie dat een bestuursorgaan een besluit intrekt en dat vervangt door een nieuw besluit. Daarvan is hier sprake. Dat voor een inbewaringstelling op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een apart besluit noodzakelijk was, doet daar niet aan af, aldus de vreemdeling.

Voorts klaagt de vreemdeling in deze grief dat, nu het door hem bij de rechtbank tegen het besluit van 16 oktober 2008 ingestelde beroep ook is gericht tegen het besluit van 27 oktober 2008, de rechtbank aan het feit dat hij niet tijdig op dat beroep is gehoord omdat ter zitting geen tolk aanwezig was ten onrechte geen verdere gevolgen voor de rechtmatigheid van laatstgenoemd besluit heeft verbonden.

2.1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. Voor de inbewaringstelling op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 was een nieuwe maatregel tot inbewaringstelling noodzakelijk. Dat neemt evenwel niet weg dat laatstgenoemde maatregel ertoe strekt de bewaring van de vreemdeling, zij het op een andere grondslag, te laten voortduren. De rechtbank heeft door te overwegen dat hier geen sprake is van intrekking of wijziging van het bestreden besluit niet onderkend dat tussen de opheffing van de eerdere maatregel en de daarop aansluitende hernieuwde inbewaringstelling een zodanige samenhang bestaat dat dit laatste besluit is aan te merken als een nieuw besluit dat in de plaats treedt van de voorgaande inbewaringstelling. De opheffing van laatstgenoemde maatregel per 27 oktober 2008 komt er op neer dat deze met ingang van die datum is ingetrokken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten het besluit van 27 oktober 2008 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb te betrekken bij de beoordeling van het bij haar aanhangige beroep. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, gelet op de feitelijke voortduring van de bewaring, het zich niet met de vereiste bescherming van de vreemdeling zou verdragen om hem niet tegelijkertijd te horen omtrent de op 27 oktober 2008 opgelegde maatregel. Het besluit van 27 oktober 2008 bevindt zich onder de op 28 oktober 2008 door de staatssecretaris aan de rechtbank overgelegde stukken. Nu het de rechtbank toen duidelijk kon zijn dat het door de vreemdeling op 16 oktober 2008 ingestelde beroep tegen de maatregel van eveneens 16 oktober 2008 geacht moet worden mede gericht te zijn tegen de maatregel van 27 oktober 2008, had de rechtbank, zoals de vreemdeling terecht betoogt, hem ter zitting van 30 oktober 2008 ook daarover dienen te horen.

2.1.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van 7 november 2008 dient voor zover daarbij is nagelaten tevens te beslissen op het door de vreemdeling ingestelde beroep in zoverre dat mede geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 27 oktober 2008 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:19 van de Awb en artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000.

2.2. Ten aanzien van het hoger beroep in zaak nr. 200808554/1.

2.2.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1.4. is overwogen vloeit voort dat de rechtbank, door uitspraak te doen op het op 30 oktober 2008 door de vreemdeling alsnog ingestelde afzonderlijke beroep tegen de maatregel van 27 oktober 2008, niet heeft onderkend dat tegen die maatregel reeds een beroep van de vreemdeling aanhangig was, zij daarom het later daartegen ingestelde beroep ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren en, onder aanmerking van dat beroepschrift als een nader ingediend stuk, alsnog op het reeds aanhangige beroep had moeten beslissen. De aangevallen uitspraak dient derhalve reeds wegens strijd met artikel 6:19 van de Awb te worden vernietigd. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking.

2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 27 oktober 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.3.1. Aan het besluit van 27 oktober 2008 is het volgende ten grondslag gelegd:

"Deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat betrokkene zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:

- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit

- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef

- zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn

- geen vaste woon/-verblijfsplaats heeft

- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen

- overige reden(en): Omzetting art. 59 lid 1 en 2 naar art. 59 lid 1 b regulier i.v.m. art. 64 VW medische problemen".

2.3.2. De vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu hij een beroep heeft gedaan op artikel 64 van de Vw 2000, de gronden dat hij niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het

Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, ten onrechte aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd. Voorts beschikt hij wel over een vaste woon- of verblijfplaats en beschikt hij, nu de Stichting Foarinoar in zijn levensonderhoud voorziet, wel over voldoende middelen van bestaan, zodat ook de gronden dat hij geen vaste woon/-verblijfsplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen eveneens ten onrechte aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, aldus de vreemdeling.

2.3.3. Rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 ontstaat eerst indien beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Eerst nadat dit is vastgesteld heeft de vreemdeling recht op een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid aanhef en onder d, van het Vb 2000. De grond dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 is derhalve terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, voordat hij een beroep heeft gedaan op artikel 64 van de

Vw 2000, zich niet heeft gemeld bij de korpschef en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, hetgeen door de vreemdeling niet is bestreden. De staatssecretaris heeft deze gronden om die reden aan de bewaring ten grondslag mogen leggen.

Voor het antwoord op de vraag of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan is bepalend of de vreemdeling zelfstandig beschikt over een inkomen. Dat is niet het geval. Derhalve is ook de grond dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel van 27 oktober 2008 ten onrechte is opgelegd.

2.3.4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat ten onrechte geen tolk is uitgenodigd voor de zitting van de rechtbank op 30 oktober 2008.

2.3.5. Nu, zoals uit hetgeen hiervoor onder 2.1.3. is overwogen blijkt, het door de vreemdeling op 16 oktober 2008 ingestelde beroep tegen de hem op die dag opgelegde maatregel zich ook richt tegen de hem opgelegde maatregel van 27 oktober 2008, is hij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zich over laatstgenoemd besluit te doen horen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2005 in zaak no. 200409759/1, JV 2005, 172) leidt het niet tijdig horen van de betrokken vreemdeling met ingang van de dag, volgend op die waarop de termijn eindigt, tot strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en tot onrechtmatigheid van de maatregel. Nu deze termijn op 30 oktober 2008 eindigde, is de maatregel met ingang van 31 oktober 2008 onrechtmatig geworden. De Afdeling zal derhalve het inleidende beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, na te vermelden vergoeding toekennen over de periode van 31 oktober 2008 tot 13 november 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.

2.4. Het beroep van 30 oktober 2008 tegen het besluit van 27 oktober 2008 zal de Afdeling alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 november 2008 in zaak nr. 08/37164, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 27 oktober 2008 en bevestigt die uitspraak voor het overige;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 november 2008 in zaak nr. 08/38817;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank op 16 oktober 2008 ingestelde beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 27 oktober 2008 gegrond;

V. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank op 30 oktober 2008 ingestelde beroep tegen het onder IV genoemde besluit niet ontvankelijk;

VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1.040,00 (zegge: duizendveertig euro);

VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.932,00 (zegge: negentienhonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Vonk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2009

345.

Verzonden: 9 maart 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak