Raad van State, 25-05-2009, BI5892, 200806018/1
Raad van State, 25-05-2009, BI5892, 200806018/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 mei 2009
- Datum publicatie
- 29 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BI5892
- Zaaknummer
- 200806018/1
Inhoudsindicatie
Medische noodsituatie / 3 EVRM / uitzondering op waterscheiding asiel-regulier
De uitzonderlijke, met de medische toestand van de desbetreffende vreemdeling verband houdende omstandigheden die er volgens de hiervoor onder 2.1.2. vermelde jurisprudentie van het EHRM toe kunnen leiden dat uitzetting van die vreemdeling met artikel 3 van het EVRM in strijd is zijn door hun aard nauw verbonden met hetgeen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 onder medische noodsituatie wordt verstaan. Degene die verkeert in een situatie als bedoeld in genoemde jurisprudentie van het EHRM zal ook komen te verkeren in een medische noodsituatie als bedoeld in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000. Gezien deze materiële overeenkomst staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM heeft gesteld te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in dergelijke gevallen sprake is van een zodanige samenhang dat niet op voorhand duidelijk is waar in het concrete geval de scheidslijn ligt tussen de uitzonderlijke omstandigheden bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en de medische omstandigheden die aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie. De aan artikel 3 van het EVRM te ontlenen bescherming is aldus een factor die kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie, zodat ook op deze wijze aan die bescherming gestalte wordt gegeven.
In de gegeven situatie bestaat dus geen grond voor het oordeel dat vorenbedoelde bescherming uitsluitend kan worden ingeroepen door middel van een - later - daartoe in te dienen afzonderlijke aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Uitspraak
200806018/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 3 juli 2008 in zaak nr. 08/196 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder een beperking verband houdende met medische behandeling afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2008, verzonden op 8 juli 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) inhoudelijk had dienen te beoordelen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) volgt dat een beroep op voormeld artikel, ook indien dat beroep berust op medische aspecten, moet worden beoordeeld in een asielprocedure, aangezien het ziet op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde toelatingsgrond.
2.1.1. Het door de staatssecretaris gevoerde beleid inzake de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ of ‘medische noodsituatie’ is neergelegd in hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
Volgens paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, ligt de medische noodsituatie in het verlengde van de aanvraag in verband met medische behandeling en hoeft deze derhalve niet separaat te worden aangevraagd, indien in de oorspronkelijke aanvraag verblijf wegens medische redenen werd gevraagd.
Volgens paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
2.1.2. Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98,
, en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, ) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt.2.1.3. In de uitspraken van 26 juli 2007 in de onderscheiden zaken nr. 200702037/1 en nr. 200702121/1 (www.raadvanstate.nl) betreffende een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ heeft de Afdeling overwogen dat de klacht dat de desbetreffende rechtbank het beroep op artikel 3 van het EVRM niet heeft mogen afdoen door slechts te wijzen op de noodzaak een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen om met vrucht een beroep op bescherming van eerstgenoemd artikel te kunnen doen en niet te onderzoeken of zich een situatie voordoet als bedoeld in voormelde arresten in de zaken St. Kitts en Bensaid, terecht is voorgedragen.
2.1.4. De uitzonderlijke, met de medische toestand van de desbetreffende vreemdeling verband houdende omstandigheden die er volgens de hiervoor onder 2.1.2. vermelde jurisprudentie van het EHRM toe kunnen leiden dat uitzetting van die vreemdeling met artikel 3 van het EVRM in strijd is zijn door hun aard nauw verbonden met hetgeen in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 onder medische noodsituatie wordt verstaan. Degene die verkeert in een situatie als bedoeld in genoemde jurisprudentie van het EHRM zal ook komen te verkeren in een medische noodsituatie als bedoeld in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000. Gezien deze materiële overeenkomst staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM heeft gesteld te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in dergelijke gevallen sprake is van een zodanige samenhang dat niet op voorhand duidelijk is waar in het concrete geval de scheidslijn ligt tussen de uitzonderlijke omstandigheden bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en de medische omstandigheden die aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie. De aan artikel 3 van het EVRM te ontlenen bescherming is aldus een factor die kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie, zodat ook op deze wijze aan die bescherming gestalte wordt gegeven.
In de gegeven situatie bestaat dus geen grond voor het oordeel dat vorenbedoelde bescherming uitsluitend kan worden ingeroepen door middel van een - later - daartoe in te dienen afzonderlijke aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2009
154-532.
Verzonden: 25 mei 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak