Raad van State, 19-06-2009, BJ1586, 200808783/1/V3.
Raad van State, 19-06-2009, BJ1586, 200808783/1/V3.
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 juni 2009
- Datum publicatie
- 6 juli 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BJ1586
- Zaaknummer
- 200808783/1/V3.
Inhoudsindicatie
Dublinverordening / Uitvoeringsverordening / drie maanden verblijf buiten grondgebied lidstaten / andere indirecte bewijzen van dezelfde aard / verklaring van vriendin
In de in bijlage II, lijst B, onder I.9 en II.3, van de Uitvoeringsverordening gegeven opsommingen van indirecte bewijzen is aan het slot vermeld 'andere indirecte bewijzen van dezelfde aard'. In deze opsommingen zijn 'gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker' alsmede 'rapportage of bevestiging van informatie door gezinsleden, reisgenoten, enzovoort' als indirect bewijs aangemerkt. De verklaringen van [vrouwelijke kennis] zijn voldoende concreet om als 'indirecte bewijzen van dezelfde aard' te kunnen worden beschouwd en als begin van bewijs te dienen. Uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II valt niet af te leiden dat ten aanzien van 'indirecte bewijzen van dezelfde aard' de eis is gesteld dat het bewijs in dat geval uit een objectieve bron afkomstig dient te zijn en verklaringen van een door de desbetreffende vreemdeling ingebrachte getuige om die reden niet als indirect bewijs kunnen gelden.
De staatssecretaris heeft zich derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de bestreden besluiten van 14 juli 2008 niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt mogen stellen dat de vreemdelingen het door hen gestelde verblijf van drie maanden buiten het Dublingebied onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt.
Uitspraak
200808783/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juni 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 november 2008 in zaken nrs. 08/25239 en 08/25237 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen ten aanzien van het door hen gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het Dublingebied, te weten in Tbilisi, in ieder geval een zodanig begin van bewijs hebben geleverd dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij met hun verklaringen het door hen gestelde verblijf van drie maanden buiten het Dublingebied onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, gelet op artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Uitvoeringsverordening), het aan de vreemdelingen is om op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten hebben verbleven. In dat kader merkt hij op dat in bijlage II van de Uitvoeringsverordening, in lijst A noch in lijst B een getuigenverklaring als bewijs wordt genoemd.
Tevens voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook in het geval van indirect bewijs, zoals genoemd in lijst B, objectief verifieerbaar dient te zijn dat de vreemdelingen ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten hebben verbleven. De verklaringen van de getuige, een vriendin van de vreemdelingen, kunnen niet als afkomstig uit objectieve bron gelden, aldus de staatssecretaris. Dat de getuige onder ede heeft verklaard en dat deze verklaringen passen in het relaas, zoals door de vreemdelingen ten aanzien van hun verblijf in Tbilisi naar voren is gebracht, doet hieraan niet af, nu hiermee niet objectief inzichtelijk is gemaakt dat de vreemdelingen daadwerkelijk een zodanige periode buiten het Dublingebied hebben verbleven. Derhalve is geen sprake van bewijs als in de Uitvoeringsverordening genoemd, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is de lidstaat, die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het derde lid van dat artikel komen de in het eerste lid genoemde verplichtingen te vervallen indien de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Verordening worden de regels betreffende de bewijzen en indicaties en de interpretatie daarvan, alsmede die voor het opstellen en indienen van verzoeken, vastgesteld overeenkomstig de in artikel 27, tweede lid, bedoelde procedure.
Ingevolge artikel 4 van de Uitvoeringsverordening erkent de aangezochte lidstaat, wanneer een terugnameverzoek is gebaseerd op gegevens die door de centrale eenheid van Eurodac zijn verstrekt en door de verzoekende lidstaat overeenkomstig artikel 4, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van 'Eurodac' voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin zijn gecontroleerd, zijn verantwoordelijkheid, tenzij uit zijn onderzoek blijkt dat zijn verantwoordelijkheid krachtens de bepalingen van artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, of krachtens artikel 16, tweede, derde of vierde lid, van de Verordening heeft opgehouden te bestaan. Het feit dat de verantwoordelijkheid krachtens deze bepalingen heeft opgehouden te bestaan, mag alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker.
Op grond van artikel 20, derde lid, gelezen in verband met artikel 16, derde lid, van de Verordening schrijft de Uitvoeringsverordening onder meer voor welke stukken of verklaringen als 'bewijsmiddelen' en 'indirecte bewijzen' gelden voor uitreis uit het grondgebied van de lidstaten in het kader van de vaststelling van de verplichting tot terugname. In de lijsten A en B van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening is terug te vinden welke stukken of verklaringen als 'bewijsmiddelen' dan wel 'indirecte bewijzen' kunnen worden aangemerkt.
2.1.2. Uit het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdelingen, van Armeense afkomst en afkomstig uit Georgië, op 21 april 2005 asielverzoeken in Frankrijk hebben ingediend. De vreemdelingen hebben in het kader van de onderhavige asielaanvragen verklaard dat de in Frankrijk ingediende aanvragen zijn afgewezen en dat zij daarna omstreeks eind mei dan wel begin juni 2007 naar Georgië zijn gereisd, waar zij tot 22 december 2007 zijn gebleven om vervolgens naar Nederland te reizen. Voorts hebben zij verklaard in Georgië eerst bij een vrouwelijke kennis, genaamd [vrouwelijke kennis] (hierna: [vrouwelijke kennis]), te hebben verbleven en later bij een vriend. De vreemdelingen zijn, naar eigen zeggen, op 22 december 2007 Nederland binnengekomen en hebben zich op 23 december 2007 bij de korpschef van het regionaal politiekorps Groningen aangemeld. Op 18 februari 2008 hebben zij een asielverzoek in Nederland ingediend. Op 11 april 2008 heeft de staatssecretaris bij de Franse autoriteiten een terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening ingediend. Op 24 april 2008 hebben voormelde autoriteiten bericht dat zij de vreemdelingen willen terugnemen, waarna de staatssecretaris de asielverzoeken op 14 juli 2008 met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft afgewezen.
2.1.3. Bij brief van 5 mei 2008 hebben de vreemdelingen een verklaring van [vrouwelijke kennis] toegezonden, gedateerd op 12 maart 2008, waarin zij verklaart dat de vreemdelingen van juni tot november 2007 in haar appartement hebben gewoond. Ter zitting bij de rechtbank heeft [vrouwelijke kennis] onder ede verklaard dat zij reeds lange tijd met de vreemdelingen is bevriend en dat zij elkaar regelmatig bezochten. Op een bepaald moment in juni 2007 stonden de vreemdelingen voor haar appartement in Tbilisi en klopten aan. De vreemdelingen vroegen aan haar of zij bij haar mochten verblijven. Zij zijn tot november 2007 bij haar gebleven, waarna zij zijn vertrokken. Voorts heeft [vrouwelijke kennis] verklaard dat een van de vreemdelingen ziek was en in verband hiermee een kliniek heeft bezocht.
2.1.4. Ter zake van voormelde verklaringen heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat hieraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan, enkel op grond van de omstandigheid dat deze verklaringen afkomstig zijn van een bekende van de vreemdelingen en derhalve niet uit objectieve bron afkomstig zijn.
In de in bijlage II, lijst B, onder I.9 en II.3, van de Uitvoeringsverordening gegeven opsommingen van indirecte bewijzen is aan het slot vermeld 'andere indirecte bewijzen van dezelfde aard'. In deze opsommingen zijn 'gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker' alsmede 'rapportage of bevestiging van informatie door gezinsleden, reisgenoten, enzovoort' als indirect bewijs aangemerkt. De verklaringen van [vrouwelijke kennis] zijn voldoende concreet om als 'indirecte bewijzen van dezelfde aard' te kunnen worden beschouwd en als begin van bewijs te dienen. Uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II valt niet af te leiden dat ten aanzien van 'indirecte bewijzen van dezelfde aard' de eis is gesteld dat het bewijs in dat geval uit een objectieve bron afkomstig dient te zijn en verklaringen van een door de desbetreffende vreemdeling ingebrachte getuige om die reden niet als indirect bewijs kunnen gelden.
De staatssecretaris heeft zich derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de bestreden besluiten van 14 juli 2008 niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt mogen stellen dat de vreemdelingen het door hen gestelde verblijf van drie maanden buiten het Dublingebied onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009
480-550.
Verzonden: 19 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak