Home

Raad van State, 03-09-2009, BJ7536, 200905606/1/V3

Raad van State, 03-09-2009, BJ7536, 200905606/1/V3

Inhoudsindicatie

Vreemdelingenbewaring / verzoek om consulaire bijstand / plicht tot kennisgeving

Uit deze bepalingen volgt dat, indien de staatssecretaris een vreemdeling heeft gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand en deze om die bijstand verzoekt, op de staatssecretaris de plicht rust om zo spoedig mogelijk van de inbewaringstelling kennis te geven aan de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, opdat voorkomen wordt dat deze vertegenwoordiging feitelijk de rechten van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag niet kan uitoefenen.

Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat voor de vraag of het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden, niet relevant is dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven consulaire bijstand te wensen, zelf geen pogingen heeft ondernomen om in contact te treden met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst.

De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen. De grief kan evenwel, gelet op de volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Uitspraak

200905606/1/V3.

Datum uitspraak: 3 september 2009

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 juli 2009 in zaak nr. 09/24126 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 2 juli 2009 en het proces-verbaal van verhoor, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), van diezelfde datum, is de vreemdeling gewezen op het recht op consulaire bijstand en heeft hij verklaard contact te willen hebben met de consulaire of diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst.

Niet in geschil is dat dit contact niet heeft plaatsgevonden.

2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling heeft verzocht om het telefoonnummer of adres van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst, of dat hij op enig moment heeft verzocht contact te mogen opnemen met zijn diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging en dat dit hem toen is geweigerd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, door de vreemdeling niet ongevraagd adresgegevens te verstrekken of hem niet actief in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met zijn diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, het recht op consulaire bijstand heeft geschonden. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2009 in zaak nr. 200808138/1 (www.raadvanstate.nl), aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat wanneer een vreemdeling om consulaire bijstand verzoekt de staatssecretaris een inspanningsplicht heeft om deze bijstand mogelijk te maken.

2.2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag) moeten, teneinde de uitoefening van de consulaire werkzaamheden met betrekking tot onderdanen van de zendstaat te vergemakkelijken:

(a) de consulaire ambtenaren zich vrijelijk in verbinding kunnen stellen met de onderdanen van de zendstaat en hen vrijelijk kunnen bezoeken. Onderdanen van de zendstaat moeten dezelfde vrijheid genieten met betrekking tot het contact met en het bezoeken van consulaire ambtenaren van de zendstaat;

(b) de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Elke mededeling aan de consulaire post gericht door de gearresteerde, zich in gevangenschap of in voorlopige hechtenis bevindende of anderszins vastgehouden persoon wordt door bovengenoemde autoriteiten eveneens onverwijld overgebracht. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen;

(c) de consulaire ambtenaren het recht hebben een onderdaan van de zendstaat die zich in arrest of in voorlopige hechtenis bevindt of op enigerlei andere wijze wordt vastgehouden, te bezoeken, met hem te spreken en met hem brieven te wisselen en te zorgen voor zijn vertegenwoordiging in rechte. Zij hebben eveneens het recht een onderdaan van de zendstaat te bezoeken, die zich in hun ressort in gevangenschap of in hechtenis bevindt voor de tenuitvoerlegging van een vonnis. De consulaire ambtenaren onthouden zich er evenwel van ten behoeve van een onderdaan op te treden, die zich in arrest of in voorlopige hechtenis bevindt of op enigerlei andere wijze wordt vastgehouden indien deze zich uitdrukkelijk daartegen verzet.

Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, voor zover thans van belang, op verzoek van de vreemdeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.

2.2.2. Uit deze bepalingen volgt dat, indien de staatssecretaris een vreemdeling heeft gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand en deze om die bijstand verzoekt, op de staatssecretaris de plicht rust om zo spoedig mogelijk van de inbewaringstelling kennis te geven aan de in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, opdat voorkomen wordt dat deze vertegenwoordiging feitelijk de rechten van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Verdrag niet kan uitoefenen.

Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat voor de vraag of het aan de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand is geschonden, niet relevant is dat de vreemdeling, nadat hij te kennen had gegeven consulaire bijstand te wensen, zelf geen pogingen heeft ondernomen om in contact te treden met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst.

De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen. De grief kan evenwel, gelet op de volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

2.2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak subsidiair overwogen dat, voor zover anders moet worden geoordeeld over de vraag of het recht op consulaire bijstand is geschonden, inmiddels duidelijk is dat de vreemdeling te allen tijde gebruik kan maken van zijn recht op consulaire bijstand, terwijl niet is gebleken van een zo ernstige inbreuk op de belangen van de vreemdeling dat het belang van de staatssecretaris bij het opleggen en laten voortduren van de maatregel daar niet tegen opweegt.

Deze overweging wordt in hoger beroep niet bestreden, zodat thans van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Van de Kolk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2009

347-562.

Verzonden: 3 september 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak