Home

Raad van State, 17-12-2009, BK8694, 200908930/1/V3

Raad van State, 17-12-2009, BK8694, 200908930/1/V3

Inhoudsindicatie

Vreemdelingenbewaring / termijnen / onderzoek ter zitting / ontbreken tolk

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1, JV 2001/239) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten.

De rechtbank heeft op de dertiende dag na ontvangst van het beroepschrift, in aanwezigheid van de vreemdeling en zijn gemachtigde, die de belangen van de vreemdeling heeft behartigd en namens hem het woord heeft gevoerd, een aanvang gemaakt met het door artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. Aldus heeft de rechtbank daar tijdig een aanvang mee gemaakt. Dat de vreemdeling bij die gelegenheid niet in persoon is gehoord maar bij monde van zijn raadsman, doet daar niet aan af. Nu de rechtbank voorts op 5 november 2009 de behandeling ter zitting heeft voortgezet, op die dag het onderzoek heeft gesloten en op 12 november 2009, derhalve binnen de in het derde lid van voormelde bepaling gestelde termijn, op het beroep heeft beslist, heeft zij met juistheid overwogen dat geen nationaalrechtelijke termijnen zijn overschreden.

In zoverre faalt de grief.

Uitspraak

200908930/1/V3.

Datum uitspraak: 17 december 2009

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 november 2009 in zaak nr. 09/37224 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 november 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De enige grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat op 26 oktober 2009 een aanvang is gemaakt met het horen van de vreemdeling ter zitting en daarom geen sprake is van overschrijding van de in artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) genoemde termijn, dat geen nationaalrechtelijke termijnen zijn overschreden en dat door de vreemdeling geen bijzondere individuele feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die in zijn geval tot een snellere beslissing noopten, zodat van strijd met artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen sprake is. Ter motivering van zijn grief betoogt de vreemdeling dat zijn zaak weliswaar op de dertiende dag nadat hij tegen de hem opgelegde maatregel van bewaring beroep had ingesteld door de rechtbank ter zitting is behandeld, maar nu hij eerst op de drieëntwintigste dag daadwerkelijk is gehoord, hij niet binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is gehoord. Voorts betoogt de vreemdeling dat hem niet bekend is waarom er telkens geen tolk beschikbaar was, maar dat hem de afwezigheid van een tolk, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2009 in zaak nr. 200905488/1/V3 (www.raadvanstate.nl) niet kan worden toegerekend en dat de rechtbank, door eerst op de dertigste dag nadat hij beroep had ingesteld uitspraak te doen, de nationaalrechtelijke termijnen van veertien dagen voor het horen en zeven dagen om uitspraak te doen met negen dagen heeft overschreden. Dergelijke overschrijdingen van nationale termijnen zijn, mede gelet op het arrest van 28 november 2000 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), nr. 29462/95, ECHR 2000-XII, Rehbock tegen Slovenië, waarin is bepaald dat 23 dagen tussen het instellen van beroep en uitspraak te lang is, niet verenigbaar met artikel 5, vierde lid, van het EVRM, te meer nu de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat geen sprake was van bijzondere individuele omstandigheden, aldus de vreemdeling.

2.2. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

Ingevolge het derde lid, doet de rechtbank schriftelijk of mondeling uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (arrest van het EHRM van 21 oktober 1986 in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).

2.3. Uit de stukken en uit de uitspraak van de rechtbank blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. Op maandag 26 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ter zitting behandeld en het onderzoek geschorst omdat geen tolk aanwezig was. Een voor donderdag 29 oktober 2009 geplande behandeling ter zitting heeft geen doorgang gevonden, omdat, naar de vreemdeling in zijn hoger-beroepschrift stelt, ook toen geen tolk beschikbaar was. Op donderdag 5 november 2009 is het onderzoek ter zitting in aanwezigheid van de vreemdeling, zijn gemachtigde en een tolk in de Mongoolse taal voortgezet en het beroep van de vreemdeling inhoudelijk behandeld, waarna het onderzoek is gesloten.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200102532/1, JV 2001/239) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten.

De rechtbank heeft op de dertiende dag na ontvangst van het beroepschrift, in aanwezigheid van de vreemdeling en zijn gemachtigde, die de belangen van de vreemdeling heeft behartigd en namens hem het woord heeft gevoerd, een aanvang gemaakt met het door artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting. Aldus heeft de rechtbank daar tijdig een aanvang mee gemaakt. Dat de vreemdeling bij die gelegenheid niet in persoon is gehoord maar bij monde van zijn raadsman, doet daar niet aan af. Nu de rechtbank voorts op 5 november 2009 de behandeling ter zitting heeft voortgezet, op die dag het onderzoek heeft gesloten en op 12 november 2009, derhalve binnen de in het derde lid van voormelde bepaling gestelde termijn, op het beroep heeft beslist, heeft zij met juistheid overwogen dat geen nationaalrechtelijke termijnen zijn overschreden.

In zoverre faalt de grief.

2.5. Het niet beschikbaar zijn van een tolk op de zitting is een omstandigheid die bij de beoordeling of sprake is van een spoedige beslissing, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, dient te worden betrokken. Hoewel de vreemdeling terecht betoogt dat de omstandigheid dat ter zitting van 26 oktober 2009 geen tolk aanwezig was niet aan hem is toe te rekenen, betekent dit niet dat reeds om die reden moet worden geoordeeld dat de bewaring moet worden opgeheven. Indien bij de opening van het onderzoek geen tolk aanwezig is, kan de rechtbank beslissen om, nadat met het gehoor een aanvang is gemaakt, het onderzoek te schorsen en het onderzoek op een later tijdstip voort te zetten, mits de vreemdeling binnen een redelijke termijn alsnog in persoon kan worden gehoord.

De rechtbank heeft het onderzoek, nadat zij het ter zitting van 26 oktober 2009 had geschorst, op 29 oktober 2009 getracht voort te zetten en, toen dat niet mogelijk bleek, op 5 november 2009 alsnog voortgezet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de schorsing van het onderzoek ter zitting in dit geval langer heeft geduurd dan nodig was om het in aanwezigheid van een tolk in de Mongoolse taal te kunnen voortzetten. Nu verder de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden, zijn plaatsing op een detentieboot en het zijn van asielzoeker, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere individuele feiten en omstandigheden die in zijn geval tot een snellere beslissing noopten, is er in dit geval geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft gehandeld.

De grief faalt derhalve ook in zoverre.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Spoel

voorzitter

w.g. Vonk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009

345.

Verzonden: 17 december 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak