Home

Raad van State, 05-02-2010, BL3890, 200909865/1/V3

Raad van State, 05-02-2010, BL3890, 200909865/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 februari 2010
Datum publicatie
15 februari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BL3890
Zaaknummer
200909865/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59

Inhoudsindicatie

Vreemdelingenbewaring / voortvarendheid / uitzettingshandelingen niet mogelijk / verbod tot uitzetting

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2009 in zaak nr. 200907462/1/V3; www.raadvanstate.nl) wordt aan het vereiste van de voortvarendheid geen afbreuk gedaan indien, gelet op de omstandigheden van het geval, in de periode waarin nog op de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling moet worden beslist, het verrichten van (verdere) handelingen ter voorbereiding van de uitzetting die daadwerkelijk kunnen bijdragen aan de bespoediging van de feitelijke uitzetting niet mogelijk is.

Een vergelijkbare situatie doet zich hier voor. De staatssecretaris heeft, naar uit overweging 2.3.1. blijkt, reeds alle noodzakelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting verricht. Nu de effectuering van de uitzetting eerst weer ter hand kan worden genomen nadat op het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen zijn ongewenstverklaring is beslist, bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in de door hem te betrachten voortvarendheid te kort is geschoten, omdat sedert de uitspraak waarbij de voorlopige voorziening is getroffen dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet voordat op dat beroep is beslist geen verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting meer konden worden verricht. Het betoog faalt.

Uitspraak

200909865/1/V3.

Datum uitspraak: 5 februari 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 11 december 2009 in zaak nr. 09/43504 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat de belangen van de vreemdeling in dezen zwaarder dienen te wegen dan het belang dat met de maatregel wordt gediend, ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst en een eigen belangenafweging heeft gemaakt en deze in de plaats heeft gesteld van de door hem gemaakte belangenafweging. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij zwaar gewicht toegekend aan het feit dat de voorgenomen uitzetting op dit moment geen doorgang kan vinden en dat de vreemdeling is geplaatst in het project "Perspectief", terwijl het gewicht van de ongewenstverklaring van de vreemdeling wegens veroordeling voor een ernstig strafbaar feit door haar is onderschat, aldus de staatssecretaris.

2.1.1. Aan de inbewaringstelling is ten grondslag gelegd dat deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat hij is veroordeeld ter zake van een misdrijf, ongewenst is verklaard, niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel op deze gronden rechtmatig is opgelegd en dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling zwaar weegt, maar dat de belangen van de vreemdeling in dezen zwaarder dienen te wegen.

2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2006 in zaak nr. 200603830/1, JV 2006/323) komt de staatssecretaris, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe. Door te overwegen dat de belangen van de vreemdeling in dezen zwaarder dienen te wegen heeft de rechtbank het oordeel van de staatssecretaris ten onrechte zonder de vereiste terughoudendheid beoordeeld en haar eigen oordeel voor dat van de staatssecretaris in de plaats gesteld.

In het licht van de gronden van de inbewaringstelling, in het bijzonder de gronden dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en is veroordeeld ter zake misdrijf, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat, nu een voorlopige voorziening is getroffen waarin het de staatssecretaris is verboden hem uit te zetten tot dat op het door hem ingestelde beroep is beslist, de staatssecretaris met het oog op zijn uitzetting geen activiteiten meer kan verrichten en daarom geen sprake kan zijn van de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid.

2.3.1. Uit het dossier blijkt het volgende. De vreemdeling is op 15 juli 2009 in bewaring gesteld. Op 10 september 2009 is de bewaring opgeheven en is de vreemdeling strafrechtelijk gedetineerd. Deze detentie is op 24 november 2009 op bevel van de officier van justitie opgeheven en aansluitend is de vreemdeling opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Gedurende de bewaring en de strafrechtelijke detentie zijn met de vreemdeling op 23 juli, 17 augustus, 24 september en 10 november 2009 vertrekgesprekken gevoerd en is een vlucht geboekt om hem op 8 januari 2010 uit te zetten. Voorts blijkt uit het dossier dat ten aanzien van de vreemdeling de voorlopige voorziening is getroffen dat hij niet mag worden uitgezet tot dat op het door hem ingestelde beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit hem ongewenst te verklaren is beslist.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2009 in zaak nr. 200907462/1/V3; www.raadvanstate.nl) wordt aan het vereiste van de voortvarendheid geen afbreuk gedaan indien, gelet op de omstandigheden van het geval, in de periode waarin nog op de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling moet worden beslist, het verrichten van (verdere) handelingen ter voorbereiding van de uitzetting die daadwerkelijk kunnen bijdragen aan de bespoediging van de feitelijke uitzetting niet mogelijk is.

Een vergelijkbare situatie doet zich hier voor. De staatssecretaris heeft, naar uit overweging 2.3.1. blijkt, reeds alle noodzakelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting verricht. Nu de effectuering van de uitzetting eerst weer ter hand kan worden genomen nadat op het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen zijn ongewenstverklaring is beslist, bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in de door hem te betrachten voortvarendheid te kort is geschoten, omdat sedert de uitspraak waarbij de voorlopige voorziening is getroffen dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet voordat op dat beroep is beslist geen verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting meer konden worden verricht. Het betoog faalt.

2.4. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 december 2009 in zaak nr. 09/43504;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B. van Wagtendonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Vonk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010

345.

Verzonden: 5 februari 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser