Raad van State, 24-02-2010, BL5341, 200905162/1/H2
Raad van State, 24-02-2010, BL5341, 200905162/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 24 februari 2010
- Datum publicatie
- 24 februari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BL5341
- Zaaknummer
- 200905162/1/H2
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 30 januari 2007 en 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de voorschotten zorg- en huurtoeslag van [wederpartij] voor de jaren 2006 respectievelijk 2006 en 2007 herzien.
Uitspraak
200905162/1/H2.
Datum uitspraak: 24 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2009 in zaak nr. 07/2392 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 30 januari 2007 en 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de voorschotten zorg- en huurtoeslag van [wederpartij] voor de jaren 2006 respectievelijk 2006 en 2007 herzien.
Bij besluit van 21 maart 2008 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2009, verzonden op 9 juni 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2008 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft de Belastingdienst, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de zorgtoeslag voor het jaar 2006 vastgesteld op € 403,-.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 200904993/1/H2, ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Wierink, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de zaken weer gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.
Ingevolge het tweede lid kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
a. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
b. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder f, g, h, en een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd;
c. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder i tot en met k, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), heeft, indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid (tot 1 januari 2007 derde lid) kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
2.2. Niet in geschil is dat [wederpartij], ten tijde van belang, geen rechtmatig verblijf had dat aanspraak geeft op huur- en zorgtoeslag.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de voorschotten huur- en zorgtoeslag over de jaren 2006 en 2007 te herzien. Daartoe voert de Belastingdienst aan dat hij, gelet op artikel 16, vierde lid, van de Awir daartoe bevoegd was. Het voorlopige karakter van het voorschot brengt met zich dat [wederpartij] er niet op kon vertrouwen dat het voorschot niet kon worden herzien, aldus de Belastingdienst. Bovendien kon [wederpartij] uit de toelichting bij de aanvraag om toeslag afleiden dat een geldige verblijfsstatus een voorwaarde is voor het recht op toeslag. Tenslotte heeft de Belastingdienst naar voren gebracht dat men niet beschikt over een actuele en juiste weergave van de verblijfsstatus van aanvragers van huur- en zorgtoeslag, welke in het kader van het verlenen van voorschotten kan worden geraadpleegd en dat, afgezien daarvan, de aanvrager in eerste instantie zelf dient te bepalen of hij aan alle gestelde voorwaarden voldoet.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1 en van 22 juli 2009 in zaak nr. 200808884/1/H2), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, in samenhang gelezen met het vierde lid (tot 1 januari 2007 derde lid), van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 48 en 49) kan worden afgeleid dat bedoeld is dat een verleend voorschot kan worden herzien, indien na verlening blijkt dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend, dan dat waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Dit betekent dat de Belastingdienst met succes betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] aan de enkele omstandigheid dat in het aanvraagformulier voor de huur- en/of zorgtoeslag niet is gevraagd naar diens verblijfsstatus, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de verleende voorschotten niet konden worden herzien omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Dit te meer niet nu in de toelichting op het aanvraagformulier, naar de Belastingdienst met juistheid heeft aangevoerd, wel is vermeld dat een geldige verblijfstitel een voorwaarde voor toekenning is. Ook hetgeen [wederpartij] overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de voorschotten te herzien.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2008 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren. Gelet hierop komt dan de rechtsgrond aan het besluit van 25 november 2009 te ontvallen, zodat het daartegen van rechtswege gegenereerde beroep gegrond is en dit besluit om die reden dient te worden vernietigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2009 in zaak nr. 07/2392 voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 21 maart 2008 ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 november 2009 met kenmerk 2015.10.510.T.06.6.4013 gegrond;
V. vernietigt dit besluit van 25 november 2009.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010
18-616.