Raad van State, 01-04-2010, BM0762, 201002247/1/V3
Raad van State, 01-04-2010, BM0762, 201002247/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 april 2010
- Datum publicatie
- 12 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BM0762
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BL8491, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201002247/1/V3
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring / termijnen / onderzoek ter zitting / vreemdeling door organisatorische fout niet aangevoerd
Anders dan de situatie die zich voordeed in de zaak waarover de Afdeling bij uitspraak van 17 december 2009 in zaak nr. 200908930/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft geoordeeld en waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is er in dit geval geen plaats voor het oordeel dat bij de zitting van de rechtbank van 15 februari 2010 een aanvang is gemaakt met het horen, nu de vreemdeling ter zitting niet aanwezig was ten gevolge van omstandigheden die niet in zijn risicosfeer liggen. Derhalve is de vreemdeling voor het eerst in persoon gehoord op de zitting van 22 februari 2010 en heeft de rechtbank de vreemdeling niet gehoord binnen de termijn, gesteld in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2005 in zaak nr. 200409759/1;
) leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling met ingang van de dag volgend op de dag waarop de termijn eindigt tot strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en tot onrechtmatigheid van de maatregel. Nu deze termijn eindigde op 17 februari 2010, is de maatregel met ingang van 18 februari 2010 onrechtmatig.De grief slaagt.
Uitspraak
201002247/1/V3.
Datum uitspraak: 1 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 26 februari 2010 in zaak nr. 10/4360 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2010, verzonden op 1 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman te verschijnen teneinde te worden gehoord.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat hij niet binnen de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn is gehoord. Daartoe voert hij aan dat hij ten gevolge van een organisatorische fout niet ter zitting van 15 februari 2010 is verschenen en dat die fout niet voor zijn rekening kan komen.
2.3. Bij brief, bij de rechtbank binnengekomen op 3 februari 2010, heeft de vreemdeling tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. De rechtbank heeft de vreemdeling in persoon opgeroepen voor de zitting van 15 februari 2010. Naar uit de uitspraak blijkt was de vreemdeling op die dag ook in het gerechtsgebouw aanwezig, maar is hij als gevolg van een organisatorische fout niet naar de zittingszaal gebracht toen de behandeling van zijn zaak werd uitgeroepen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van 22 februari 2010, bij welke gelegenheid de vreemdeling alsnog in persoon is gehoord.
2.4. Anders dan de situatie die zich voordeed in de zaak waarover de Afdeling bij uitspraak van 17 december 2009 in zaak nr. 200908930/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft geoordeeld en waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is er in dit geval geen plaats voor het oordeel dat bij de zitting van de rechtbank van 15 februari 2010 een aanvang is gemaakt met het horen, nu de vreemdeling ter zitting niet aanwezig was ten gevolge van omstandigheden die niet in zijn risicosfeer liggen. Derhalve is de vreemdeling voor het eerst in persoon gehoord op de zitting van 22 februari 2010 en heeft de rechtbank de vreemdeling niet gehoord binnen de termijn, gesteld in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2005 in zaak nr. 200409759/1;
) leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling met ingang van de dag volgend op de dag waarop de termijn eindigt tot strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en tot onrechtmatigheid van de maatregel. Nu deze termijn eindigde op 17 februari 2010, is de maatregel met ingang van 18 februari 2010 onrechtmatig.De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 februari 2010 alsnog gegrond verklaren. De bewaring dient te worden opgeheven.
2.6. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 18 februari 2010 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 februari 2010 in zaak nr. 10/4360;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3360,00 (zegge: drieduizend driehonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010
345-633.
Verzonden: 1 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser