Home

Raad van State, 14-04-2010, BM1028, 200907363/1/H3

Raad van State, 14-04-2010, BM1028, 200907363/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 april 2010
Datum publicatie
14 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BM1028
Zaaknummer
200907363/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 april 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B te verstrekken.

Uitspraak

200907363/1/H3.

Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2009 in zaak nr. 08/1416 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B te verstrekken.

Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 juli 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2009.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het CBR opnieuw beslissend het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft hierop een reactie ingediend.

Het CBR heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. R.G.P. Voragen, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, dienen bij de aanvraag te worden overgelegd een niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekende, volledig ingevulde eigen verklaring volgens door het CBR vastgesteld model. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dient, indien een of meer van de op de eigen verklaring gestelde vragen betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager bevestigend worden beantwoord, op de eigen verklaring een aantekening van een arts te zijn gesteld waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijken.

Ingevolge artikel 101, eerste lid, onder a, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.

Ingevolge het bepaalde onder b van dit artikellid is het CBR bevoegd dergelijke onderzoeken te vorderen indien zij beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals gewijzigd op 2 juni 2004 (Stcrt. 2004, 106; hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Hoofdstuk 8.1 van de bijlage, zoals die luidde ten tijde van belang, vermeldt dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie waarin er een voorgeschiedenis is van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziekteverloop (de betrokkene zal bij voorkeur ministens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel worden goedgekeurd. Is of was een reversibele organische stoornis niet in geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.

2.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat de weigering van de verklaring van geschiktheid in het geval van [wederpartij] kan worden gebaseerd op paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling. Uit het advies van de psychiater D.E.R. Vandenberghe (hierna: Vandenberghe) van 17 april 2008, blijkt dat bij [wederpartij] kenmerken van een autisme-spectrumstoornis zijn waargenomen, die van dien aard zijn dat aan [wederpartij] geen verklaring van geschiktheid mocht worden verstrekt, aldus het CBR.

2.3. Het standpunt van [wederpartij] dat het CBR geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat bij het besluit van 19 oktober 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen, deelt de Afdeling niet. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel procesbelang bij een daartegen ingesteld hoger beroep. Daarbij is van belang dat het in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep, na de beroepen vernietiging genomen besluit, deel uitmaakt van het geding in hoger beroep. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden is de Afdeling niet gebleken.

Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft aangevoerd, dienen de door het CBR ingediende nadere stukken niet buiten beschouwing te blijven wegens strijd met een goede procesorde. Het CBR heeft de stukken ingediend binnen de daarvoor ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van tien dagen voor de zitting. Ze behelzen een reactie op hetgeen door [wederpartij] bij brief van 10 december 2009 is aangevoerd tegen het besluit van 19 oktober 2009 en zijn niet van een zodanige strekking en omvang dat deze niet binnen voormelde wettelijke termijn bij de voorbereiding van de zitting konden worden betrokken.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR terecht de tweede aanvraag als startpunt van de procedure heeft genomen maar dat, gelet op het feit dat op het voorblad van die aanvraag geen enkele vraag bevestigend is beantwoord en ook geen aantekening is gemaakt door een arts of deskundige, een grondslag ontbrak om ingevolge artikel 101 van het Reglement verder onderzoek te vorderen. De procedure had na de indiening van de tweede eigen verklaring moeten worden afgesloten.

2.4.1. Het CBR heeft hiertegen aangevoerd dat zij ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement op grond van reeds bij haar bekend zijnde gegevens [wederpartij] heeft mogen onderwerpen aan een onderzoek naar zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid.

2.4.2. Dit betoog slaagt.

In aanmerking genomen de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis (NvT bij besluit van 22 mei 2000, Stb. 2000, 229, blz. 18) van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het CBR, bij de beoordeling of van de aanvrager kan worden gevorderd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, de gegevens mag betrekken waarover zij beschikt.

In 2007 heeft [wederpartij] een verklaring van geschiktheid aangevraagd. Op het formulier Eigen verklaring van 22 oktober 2007, dat [wederpartij] heeft ingediend, staat dat hij volledig arbeidsongeschikt is vanwege psychische klachten. In een nadere verklaring van de huisarts van 24 oktober 2007 staat dat [wederpartij] bekend is met ADHD en autisme, dat hij daarvoor niet onder behandeling is en dat hij ook geen medicatie gebruikt. Naar aanleiding hiervan is hij onderzocht door psychiater A.M.A. Groot (hierna: Groot), die heeft geadviseerd hem geschikt te verklaren voor een periode van vijf jaar. Voorts heeft het CBR hem verwezen voor een rijproef. Blijkens het rapport praktische rijgeschiktheid van 12 maart 2008 heeft [wederpartij] deze rijproef en een daaropvolgende tweede rijproef met onvoldoende resultaat afgelegd. Het CBR heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze gegevens het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR mocht derhalve vorderen dat [wederpartij] zich laat keuren door een psychiater.

2.4.3. In zijn verweerschrift van 17 november 2009 heeft [wederpartij] te kennen gegeven alsnog hoger beroep in te willen stellen tegen de overweging van de rechtbank dat als startpunt van de procedure de tweede aanvraag moet worden genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200509420/1), biedt de Awb noch de Wet op de Raad van State een grondslag voor incidenteel hoger beroep, dat wordt ingediend na afloop van de voor het hoger beroep geldende termijn. Hetgeen aldus is aangevoerd, wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen de overige gronden van het beroep van [wederpartij] beoordelen.

2.5.1. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat op grond van de algemene inleidende paragraaf 8.1. van de bijlage geen verklaring van geschiktheid kan worden geweigerd en voor zover dat wel zou kunnen, hij voldoet aan alle eisen. De Regeling biedt in zijn geval ook geen grond voor het opleggen van een rijtest, aldus [wederpartij]. Voorts heeft hij aangevoerd dat het CBR zich ten onrechte alleen heeft gebaseerd op het rapport van Vandenberghe en niet het rapport van Groot bij haar beoordeling heeft betrokken. Ten slotte heeft [wederpartij] verzocht om vergoeding van door hem geleden schade.

2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling zijn in de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van paragraaf 8.1 van de bijlage geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat aan die paragraaf geen zelfstandige betekenis toekomt met betrekking tot ziektebeelden die niet onder de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 kunnen worden gebracht. Voorts doet het feit dat [wederpartij] stelt te voldoen aan de daarin neergelegde eisen, niet af aan de bevoegdheid van het CBR te vorderen dat hij zich zal laten keuren door een arts of deskundige, nu de beoordeling of de aanvrager aan de eisen voldoet een specialistisch rapport vergt.

In zijn rapport heeft Groot vastgesteld dat de bij [wederpartij] waargenomen kenmerken passen bij de diagnose ADHD, hyperactief impulsief type met dwangmatige trekken. Gelet op deze gegevens in samenhang bezien met artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement en paragraaf 8.1 van de bijlage was het CBR bevoegd te vorderen dat [wederpartij] zich zou onderwerpen aan een rijtest.

Vandenberghe heeft een gesprek van 45 minuten gevoerd met [wederpartij] en heeft daarnaast de beschikking gehad over de bij het CBR bekend zijnde gegevens, waaronder het rapport praktische rijgeschiktheid. De Afdeling ziet in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de conclusie van het rapport niet wordt gedragen door de bevindingen van Vandenberghe. [wederpartij] heeft evenmin een rapport overgelegd waarin de conclusie van Vandenberghe wordt weersproken. Het CBR heeft zich bij haar besluit op het rapport van Vandenberghe mogen baseren. Zij behoefde zich niet te laten leiden door het rapport van Groot omdat ten tijde van diens onderzoek [wederpartij] nog niet de gevorderde rijtesten had afgelegd en de resultaten daarvan derhalve nog niet bekend waren.

Het CBR heeft derhalve in redelijkheid de gevraagde verklaring van geschiktheid kunnen weigeren.

2.5.3. Het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.

2.6. Nu het beroep ongegrond is, zal het verzoek van [wederpartij] om het CBR met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de beweerdelijk geleden schade, worden afgewezen.

2.7. Het CBR heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 19 oktober 2009 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2009 in zaak nr. 08/1416;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 19 oktober 2009 gegrond;

VI. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 19 oktober 2009, met kenmerk 31737994/MH.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

290.