Raad van State, 03-05-2010, BM5541, 201002997/1/V3
Raad van State, 03-05-2010, BM5541, 201002997/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 mei 2010
- Datum publicatie
- 25 mei 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BM5541
- Zaaknummer
- 201002997/1/V3
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring / beoordeling voorwaarden rechtmatig verblijf / geen geldig paspoort
Voor zover de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de slagingskans van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner, zijnde een burger van de Unie, in de onderhavige procedure niet ter toets staat en zolang daarop nog niet is beslist en niet vaststaat dat deze gehonoreerd zal worden, de minister op goede gronden de bewaring kan laten voortduren, is deze klacht terecht voorgedragen. De rechter in vreemdelingenzaken dient in het kader van de beoordeling van de bewaring zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is voldaan. De afgifte van een verblijfsdocument ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is geen constitutief besluit, doch een declaratoire handeling.
Gelet op artikel 8.11, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, is voor rechtmatig verblijf op de voet van eerstgenoemd artikellid vereist dat de betrokken vreemdeling, naast deugdelijk bewijs van zijn duurzame relatie met een burger van de Unie, beschikt over een geldig paspoort. Nu de vreemdeling is staandegehouden na het doen van aangifte van vermissing van zijn paspoort, wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan. Reeds daarom is geen sprake van rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8:11 van het Vb 2000. Aan de beoordeling of de vreemdeling een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft, wordt gelet hierop niet toegekomen.
Uitspraak
201002997/1/V3.
Datum uitspraak: 3 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2010 in zaak nr. 10/8047 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. De vreemdeling heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de slagingskans van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner, zijnde een burger van de Unie, in de onderhavige procedure niet ter toets staat en zolang daarop nog niet is beslist en niet vaststaat dat deze gehonoreerd zal worden, de minister op goede gronden de bewaring kan laten voortduren, is deze klacht terecht voorgedragen. De rechter in vreemdelingenzaken dient in het kader van de beoordeling van de bewaring zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is voldaan. De afgifte van een verblijfsdocument ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is geen constitutief besluit, doch een declaratoire handeling. De grief leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Ingevolge artikel 8:11, tweede lid, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel en beschikt over een geldig paspoort, rechtmatig verblijf gedurende een periode van drie maanden na inreis.
Ingevolge artikel 8.8, vierde lid, wordt een vreemdeling die niet beschikt over het vereiste document voor de grensoverschrijding, niet uitgezet dan nadat hem gedurende een redelijke termijn de gelegenheid is gegeven dat document te verkrijgen of op andere wijze te laten vaststellen of bewijzen dat hij recht op vrij verkeer en verblijf geniet.
2.1.2. Gelet op artikel 8.11, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, is voor rechtmatig verblijf op de voet van eerstgenoemd artikellid vereist dat de betrokken vreemdeling, naast deugdelijk bewijs van zijn duurzame relatie met een burger van de Unie, beschikt over een geldig paspoort. Nu de vreemdeling is staandegehouden na het doen van aangifte van vermissing van zijn paspoort, wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan. Reeds daarom is geen sprake van rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8:11 van het Vb 2000. Aan de beoordeling of de vreemdeling een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft, wordt gelet hierop niet toegekomen.
Dat de vreemdeling op grond van artikel 8.8, vierde lid, van het
Vb 2000 de mogelijkheid dient te worden geboden binnen een redelijke termijn alsnog een document voor de grensoverschrijding over te leggen alvorens te kunnen worden uitgezet, staat aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet in de weg, omdat de vreemdeling op het moment van de inbewaringstelling niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had op de voet van artikel 8.11 van het Vb 2000.
2.2. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2010
343.
Verzonden: 3 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser