Home

Raad van State, 16-07-2010, BN2122, 200908650/3/H3

Raad van State, 16-07-2010, BN2122, 200908650/3/H3

Inhoudsindicatie

Verschoonbare termijnoverschrijding / tweede termijn / uniforme toepassing door de verschillende bestuursrechters

In de uitspraak, waarvan verzet, is het hoger beroep van X niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken heeft voldaan. Anders dan X betoogt, volgt uit artikel 6 gelezen in samenhang met artikel 9 van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 (hierna: de procesregeling) niet dat nog een tweede brief moet worden gestuurd wanneer het griffierecht niet binnen de in de aangetekend verzonden brief gestelde termijn van vier weken is voldaan. De brief van de secretaris van de Raad van State van 22 december 2009 is anders dan X heeft aangevoerd en zoals daaruit ook nadrukkelijk blijkt, geen uitnodiging het verzuim te herstellen. Bij deze brief is X slechts in de gelegenheid gesteld redenen te geven waarom hij niet tijdig het griffierecht heeft voldaan. X betoogt voorts dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij erop mocht vertrouwen dat hij na afloop van de termijn van vier weken alsnog een brief van de secretaris van de Raad van State zou ontvangen met daarin een nieuwe termijn om griffierecht te voldoen. Ter onderbouwing van dit betoog voert hij aan dat andere bestuursrechterlijke colleges deze praktijk wèl hanteren.

De Afdeling is van oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat X in verzuim is geweest. Hiertoe wordt overwogen dat zowel het College van Beroep voor het bedrijfsleven als de Centrale Raad van Beroep (hierna: CBb en CRvB) de door X bedoelde werkwijze hanteren. Voorts pleegt door de rechtbanken ook een tweede termijn te worden gegund indien het griffierecht naar aanleiding van de brief waarin betrokkene tot betaling is uitgenodigd niet is voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903138/3/H2; JB 2010/61) heeft zij ervoor gekozen dit niet te doen. Evenwel is gebleken dat verschil in de praktijk van de Afdeling enerzijds en de praktijk van het CBb, de CRvB en de rechtbanken anderzijds, tot verwarring kan leiden bij rechtzoekenden. Ook X is hierdoor mogelijk in verwarring gebracht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in de uitspraak, waarvan verzet, ten onrechte geoordeeld is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft X er in dit geval op mogen vertrouwen dat hem, ondanks de termijnstelling in de maningsbrief van 12 november 2009, een tweede termijn zou worden gegund waarbinnen het griffierecht diende te worden voldaan. De Afdeling voegt hier nog aan toe dat zij omwille van de rechtseenheid welke gebaat is bij een uniforme toepassing van eenzelfde wettelijke regeling door de verschillende bestuursrechters, aanleiding ziet haar praktijk aan te passen aan die van het CBb en de CRvB.

Uitspraak

200908650/3/H3.

Datum uitspraak: 16 juli 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

opposant.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 4 februari 2010, in zaak nr. 200908650/2/H3, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van X niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft X bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, verzet gedaan.

2. Overwegingen

2.1. In de uitspraak, waarvan verzet, is het hoger beroep van X niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken heeft voldaan.

2.2. Anders dan X betoogt, volgt uit artikel 6 gelezen in samenhang met artikel 9 van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 (hierna: de procesregeling) niet dat nog een tweede brief moet worden gestuurd wanneer het griffierecht niet binnen de in de aangetekend verzonden brief gestelde termijn van vier weken is voldaan. De brief van de secretaris van de Raad van State van 22 december 2009 is anders dan X heeft aangevoerd en zoals daaruit ook nadrukkelijk blijkt, geen uitnodiging het verzuim te herstellen. Bij deze brief is X slechts in de gelegenheid gesteld redenen te geven waarom hij niet tijdig het griffierecht heeft voldaan.

2.3. X betoogt voorts dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij erop mocht vertrouwen dat hij na afloop van de termijn van vier weken alsnog een brief van de secretaris van de Raad van State zou ontvangen met daarin een nieuwe termijn om griffierecht te voldoen. Ter onderbouwing van dit betoog voert hij aan dat andere bestuursrechterlijke colleges deze praktijk wèl hanteren.

2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat X in verzuim is geweest. Hiertoe wordt overwogen dat zowel het College van Beroep voor het bedrijfsleven als de Centrale Raad van Beroep (hierna: CBb en CRvB) de door X bedoelde werkwijze hanteren. Voorts pleegt door de rechtbanken ook een tweede termijn te worden gegund indien het griffierecht naar aanleiding van de brief waarin betrokkene tot betaling is uitgenodigd niet is voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903138/3/H2; JB 2010/61) heeft zij ervoor gekozen dit niet te doen. Evenwel is gebleken dat verschil in de praktijk van de Afdeling enerzijds en de praktijk van het CBb, de CRvB en de rechtbanken anderzijds, tot verwarring kan leiden bij rechtzoekenden. Ook X is hierdoor mogelijk in verwarring gebracht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in de uitspraak, waarvan verzet, ten onrechte geoordeeld is dat het hoger beroep kennelijk niet ontvankelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft X er in dit geval op mogen vertrouwen dat hem, ondanks de termijnstelling in de maningsbrief van 12 november 2009, een tweede termijn zou worden gegund waarbinnen het griffierecht diende te worden voldaan. De Afdeling voegt hier nog aan toe dat zij omwille van de rechtseenheid welke gebaat is bij een uniforme toepassing van eenzelfde wettelijke regeling door de verschillende bestuursrechters, aanleiding ziet haar praktijk aan te passen aan die van het CBb en de CRvB.

2.4. Het verzet is gegrond, waaruit volgt dat de uitspraak van 4 februari 2010 is vervallen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het verzet gegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak

Voorzitter w.g. Van Hardeveld

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010

312.

Verzonden: 16 juli 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser