Home

Raad van State, 24-11-2010, BO4857, 201002518/1/H3

Raad van State, 24-11-2010, BO4857, 201002518/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 november 2010
Datum publicatie
24 november 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO4857
Zaaknummer
201002518/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een door [belanghebbende] uitgevoerde versmalling van de toegangsweg naar zijn woning afgewezen.

Uitspraak

201002518/1/H3.

Datum uitspraak: 24 november 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 februari 2010 in zaak nr. 09/153 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een door [belanghebbende] uitgevoerde versmalling van de toegangsweg naar zijn woning afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2007 heeft het college het besluit van 5 oktober 2007 gewijzigd, inhoudende dat het college onbevoegd is om een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de versmalling van de toegangsweg.

Bij besluit van 7 juli 2008 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning verleend voor het aanpassen van de uitweg en van de toegangsweg naast het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 24 december 2008 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 5 oktober 2007 en 7 juli 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 26 november 2007 herroepen en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.

Bij uitspraak van 3 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering van het college om een vergoeding toe te kennen in verband met de kosten die [appellant] redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2007, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten die [appellant] in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 120,75. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2010.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en ing. D.W.G. Arentsen, werkzaam bij het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, en ing. L.L. van Ruiven, werkzaam bij de Brandweer Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. L. Bolier, juridisch adviseur, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2006 (hierna: Apv) is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan, indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd.

Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).

2.2. [belanghebbende] heeft aanpassingen verricht aan een op zijn perceel gelegen gedeelte van een weg, waardoor die weg smaller is geworden. De weg fungeert tevens als toegangsweg tot de woning van [appellant]. Naar aanleiding van de gemaakte aanpassingen heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning versmallen van de weg. In het besluit van 5 oktober 2007 heeft het college dat verzoek afgewezen.

Op 23 april 2008 heeft [belanghebbende] vergunning aangevraagd voor het aanpassen van de toegangsweg. Het college heeft bij besluit van 7 juli 2008 een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Apv voor het veranderen van de weg en een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Apv voor het veranderen van de uitweg verleend. Het college heeft in het besluit van 24 december 2008 het standpunt ingenomen dat deze vergunningen op goede gronden zijn verleend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bruikbaarheid en het veilig en doelmatig gebruik van de weg voldoende zijn gegarandeerd. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat de weg op het smalste punt niet breder was dan de weg na de versmalling is, zodat de bereikbaarheid van het perceel van [appellant] niet is verslechterd. Verder heeft het college een positief advies van de Brandweer Apeldoorn aan het besluit ten grondslag gelegd en overwogen dat de aanvraag niet aan de Bouwverordening behoefde te worden getoetst.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot het verlenen van de vergunningen heeft kunnen komen. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bereikbaarheid van zijn woning voor hulpdiensten voldoende vast is komen te staan.

2.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het smalste gedeelte van de toegangsweg zich na de aanpassingen nog steeds bevindt op het perceel van [appellant], omdat op die plaats een boom de breedte van de weg beperkt. Tevens is niet in geschil dat na de aanpassingen het smalste gedeelte van de toegangsweg een breedte van ongeveer 2,7 meter en de toegangsweg voor het overige een breedte van ongeveer 3,3 meter heeft. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toegangsweg, anders dan het college in het besluit op bezwaar heeft uiteengezet, ter plaatse van het smalste gedeelte zodanig is aangepast, dat de bereikbaarheid van zijn woning daardoor in betekenende mate is gewijzigd. Verder is in het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde advies van een inspecteur brandpreventie van de Brandweer Apeldoorn uiteengezet dat de woning van [appellant] ook na de aanpassingen via de toegangsweg met een blusvoertuig te bereiken is en dat bovendien op betrekkelijk geringe afstand van de woning een brandkraan aanwezig is. Het college heeft daarbij overwogen dat de woning ook voor andere hulpdiensten dan de brandweer bereikbaar is, aangezien de voertuigen van de brandweer breder zijn dan de voertuigen van andere hulpdiensten. Dat de breedte van de toegangsweg niet zou overeenstemmen met de eisen die daaraan in diverse richtlijnen en in de Bouwverordening worden gesteld, is, daargelaten de juistheid van dit betoog, geen grond voor het oordeel, dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat de woning van [appellant] voldoende bereikbaar is voor hulpdiensten. De door ing. D.W.G. Arentsen ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor een andersluidend oordeel. Die verklaring, die onder meer inhoudt dat de weg niet geschikt is om bij brand in de woning meer blusvoertuigen tegelijk in te zetten, doet niet af aan het terzake door de brandweer uitgebrachte advies. Bovendien geldt, naar het college onweersproken heeft gesteld, op grond van de Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg dat voor een brand in een vrijstaande woning, zoals hier het geval is, één blusvoertuig wordt ingezet.

Op grond van het vorenstaande heeft het college in redelijkheid een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Apv voor het aanpassen van de toegangsweg kunnen verlenen. Ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat geen van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Apv genoemde weigeringsgronden aan verlening van een vergunning voor aanpassing van de uitweg in de weg staat. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank de door het college te vergoeden proceskosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep ten onrechte heeft verminderd en heeft vastgesteld op € 120,75. Hij voert aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte heeft overwogen, dat [appellant] in het besluit van 24 december 2008 op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld.

2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college het besluit van 26 november 2007 heeft herroepen, omdat het zich daarbij ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden ten aanzien van de versmalling van de toegangsweg. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestond voor vergoeding van proceskosten. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Bpb heeft de rechtbank aanleiding gezien om het voor proceskosten te vergoeden bedrag te verminderen, omdat [appellant] slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. De rechtbank heeft 0,5 punt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 26 november 2007 met toepassing van wegingsfactor 0,5 en 0,5 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift met toepassing van wegingsfactor 0,25.

2.4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Ingevolge die bijlage moet voor het indienen van onderscheidenlijk een bezwaarschrift en een beroepschrift 1 punt worden toegekend. De rechtbank heeft voor elk van die geschriften 0,5 punt toegekend. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb niet is gebleken, is de rechtbank ten onrechte afgeweken van de in de voormelde bijlage opgenomen punten per proceshandeling. Verder heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten om 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar toe te kennen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2009 in zaak nr. 200904728/1/H3) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie 'gemiddeld', tenzij duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in deze zaak niet gebleken. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte onderscheidenlijk wegingsfactor 0,5 en 0,25 toegepast.

Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van de Afdeling niet redelijk dat de rechtbank met gebruikmaking van artikel 2, tweede lid, van het Bpb de te vergoeden proceskosten op voormelde wijze en tot voormeld bedrag heeft verminderd.

Het betoog slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 120,75. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 februari 2010 in zaak nr. 09/153, voor zover daarbij het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 120,75;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010

97-640.