Home

Raad van State, 26-11-2010, BO6348 BP4583, 201006508/1/V1

Raad van State, 26-11-2010, BO6348 BP4583, 201006508/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
6 december 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO6348
Zaaknummer
201006508/1/V1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 8, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 10, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 64

Inhoudsindicatie

COa / (voortgaande) medische behandeling / geen algemene zorgplicht voortvloeiend uit art. 8 EVRM

De vreemdeling heeft gesteld dat zich in haar geval bijzondere omstandigheden voordoen en heeft in dit verband gewezen op haar medische situatie. Uit de door haar overgelegde medische gegevens blijkt dat de medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit een chronische behandeling van HIV en controle op mogelijke infectie met tuberculose. Voorts blijkt uit deze gegevens dat de psychische toestand van de vreemdeling niet stabiel is, dat zij depressieve klachten heeft en dat zij mogelijk zal decompenseren. De medische behandeling van haar zoon bestaat uit controle op mogelijke besmetting met HIV.

Het COa heeft, onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie (de uitspraak van 7 januari 2004 in zaak nr. 200307272/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), in de door de vreemdeling gestelde omstandigheden, afzonderlijk alsook in samenhang beschouwd, geen aanleiding gezien om aan te nemen dat sprake was van een acute medische noodsituatie in vorenbedoelde zin.

De rechtbank heeft miskend dat het COa zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De vreemdeling en haar zoon kunnen ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 ook na beëindiging van de verstrekkingen aanspraak maken op voortgaande medische behandeling. De enkele omstandigheid dat aan de overige verstrekkingen een einde komt, betekent niet dat deze behandeling niet mogelijk zal zijn.

De uitspraak van de CRvB van 19 april 2010, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld over aanspraken van een rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling in andere medische omstandigheden op voorzieningen op grond van een andere wettelijke regeling. Reeds daarom bestond er voor de rechtbank, oordelend als vreemdelingenrechter, geen grond om die uitspraak na te volgen. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan niet worden afgeleid dat voor het COa een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen het onder 2.2.1 - 2.2.3 overwogene, heeft de rechtbank niet onderkend dat het COa, nu zich in dit geval geen zeer bijzondere omstandigheden, afzonderlijk noch in samenhang beschouwd, voordoen, de aan de vreemdeling en haar zoon verleende opvang niet hoefde voort te zetten.

Grief 1 slaagt.

Uitspraak

201006508/1/V1.

Datum uitspraak: 26 november 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 1 juni 2010 in zaak nr. 10/12456 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

het COa.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2010 heeft het COa de verstrekkingen aan de vreemdeling op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 beëindigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 juni 2010, verzonden op 9 juni 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.

Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (hierna: de minister) het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.

Ingevolge artikel 12 kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005), zoals die ten tijde van belang luidde, strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COa.

In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang wordt geboden.

Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, zijn als een zodanige gelijkgestelde categorie aangewezen de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) achterwege blijft en de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h, van de Vw 2000, en zich, naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.

Ingevolge artikel 4, derde lid, genereert het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, geen recht op opvang.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, eindigt het recht op opvang, indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, opvang is geboden, vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is geëindigd.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf, indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, als bedoeld in artikel 64.

Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.

Blijkens de toelichting op artikel 3, derde lid, en op artikel 4, vierde lid, Rva 2005 (ten tijde van belang artikel 4, derde lid, van de Rva 2005) ontstaat eerst aanspraak op opvangvoorzieningen nadat de minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet kan reizen op grond van een situatie als bedoeld in artikel 64 Vw 2000 (Stcrt. 2005, nr. 24, p. 17).

2.2. Het COa klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de behoefte aan medische zorg bij de vreemdeling en haar kind, gelet op artikel 10 van de Vw 2000, op zichzelf genomen niet gelden als bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, maar als bijkomende omstandigheid wel bijdragen aan de conclusie dat zich in dit geval zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Het COa klaagt dat de rechtbank in dit verband ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de uitspraak van 19 april 2010 van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB; JV 2010/291), waarin de CRvB, onder verwijzing naar het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten recht op eerbiediging van het privéleven, een positieve verplichting van het college van burgemeester en wethouders heeft aangenomen om een vreemdeling toe te laten tot de maatschappelijke opvang.

2.2.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de minister niet heeft vastgesteld dat zich in dit geval en op dat moment een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 of een daaraan analoge situatie heeft voorgedaan.

Evenmin in geschil is dat de vreemdeling, die ten tijde van belang niet door verlening van enige verblijfsvergunning hier te lande is toegelaten, aan de Rva 2005, noch aan het ter zake gevoerde beleid nog langer aanspraak op verstrekkingen kon ontlenen.

Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, vindt het COa aanleiding om de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak meer bestaat, niettemin voort te zetten. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige zeer bijzondere omstandigheden sprake is.

2.2.2. Ter beoordeling of sprake is van een acute medische noodsituatie die tot opvang noopt, dient het COa volgens het beleid dat het zelf pleegt toe te passen te beoordelen of zich een situatie voordoet waarin de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft niet aan beëindiging van de verstrekkingen in de weg te staan, indien een beroep van de vreemdeling op artikel 10 van de Vw 2000 het intreden van evenbedoelde gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.

2.2.3. De vreemdeling heeft gesteld dat zich in haar geval bijzondere omstandigheden voordoen en heeft in dit verband gewezen op haar medische situatie. Uit de door haar overgelegde medische gegevens blijkt dat de medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit een chronische behandeling van HIV en controle op mogelijke infectie met tuberculose. Voorts blijkt uit deze gegevens dat de psychische toestand van de vreemdeling niet stabiel is, dat zij depressieve klachten heeft en dat zij mogelijk zal decompenseren. De medische behandeling van haar zoon bestaat uit controle op mogelijke besmetting met HIV.

2.2.4. Het COa heeft, onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie (de uitspraak van 7 januari 2004 in zaak nr. 200307272/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), in de door de vreemdeling gestelde omstandigheden, afzonderlijk alsook in samenhang beschouwd, geen aanleiding gezien om aan te nemen dat sprake was van een acute medische noodsituatie in vorenbedoelde zin.

2.2.5. De rechtbank heeft miskend dat het COa zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De vreemdeling en haar zoon kunnen ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 ook na beëindiging van de verstrekkingen aanspraak maken op voortgaande medische behandeling. De enkele omstandigheid dat aan de overige verstrekkingen een einde komt, betekent niet dat deze behandeling niet mogelijk zal zijn.

De uitspraak van de CRvB van 19 april 2010, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld over aanspraken van een rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling in andere medische omstandigheden op voorzieningen op grond van een andere wettelijke regeling. Reeds daarom bestond er voor de rechtbank, oordelend als vreemdelingenrechter, geen grond om die uitspraak na te volgen. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan niet worden afgeleid dat voor het COa een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen het onder 2.2.1 2.2.3 overwogene, heeft de rechtbank niet onderkend dat het COa, nu zich in dit geval geen zeer bijzondere omstandigheden, afzonderlijk noch in samenhang beschouwd, voordoen, de aan de vreemdeling en haar zoon verleende opvang niet hoefde voort te zetten.

Grief 1 slaagt.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens naar voren is gebracht behoeft daarom geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 april 2010 alsnog ongegrond verklaren.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 1 juni 2010 in zaak nr. 10/12456;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Ramrattansing

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010

408.

Verzonden: 26 november 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser