Raad van State, 19-01-2011, BP2541, 201007538/1/V1
Raad van State, 19-01-2011, BP2541, 201007538/1/V1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 januari 2011
- Datum publicatie
- 31 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP2541
- Zaaknummer
- 201007538/1/V1
Inhoudsindicatie
De rechtsvragen die in de grieven worden opgeworpen, heeft de Afdeling reeds beantwoord in haar uitspraak van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200902318/1/V2; www.raadvanstate.nl). In aanvulling hierop wordt overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem geen terughoudendheid kan worden verwacht wat het verrichten van bekeringsactiviteiten in zijn land van herkomst betreft en dat uit voornoemd arrest van het EHRM van 28 februari 2006 niet kan worden afgeleid dat deze terughoudendheid niet mag worden verwacht van vreemdelingen teneinde een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen. Wel kan uit dit arrest worden afgeleid dat het in artikel 9 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst de Verdragsstaten er niet toe verplicht vreemdelingen bescherming te bieden reeds omdat dezen hun godsdienst in hun land van herkomst niet op gelijke wijze kunnen uitoefenen als in de Verdragstaat waar om toelating is verzocht. Aldus staat artikel 9 van het EVRM er op zichzelf genomen niet aan in de weg dat de minister voormelde terughoudendheid van de vreemdeling mag verwachten. Uit de uitspraak van 4 oktober 2010, die ook in dit geval van toepassing is en waarbij de Afdeling blijft, en voormelde overwegingen, volgt dat de grieven slagen.
Bij zijn betoog dat hem als tot het christendom bekeerde voormalige moslim ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, heeft de vreemdeling voorts een beroep gedaan op de door de Tweede Kamer der Staten Generaal aangenomen moties van haar leden Rouvoet en Van der Staaij van 7 november 2000 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000 2001, 19 637, nr. 546) en van haar lid Anker c.s. van 3 juli 2008 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007 2008, 19 637, nr. 1210).
Deze beroepsgrond faalt reeds, omdat moties uitsluitend van betekenis zijn in de politieke verhouding tussen de Tweede Kamer der Staten Generaal en de regering en geen rechten of verplichtingen in het leven roepen waarop de vreemdeling zich kan beroepen.
Uitspraak
201007538/1/V1.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2010 in zaak nr. 08/33073 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 15 augustus 2008, dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran als bekerende christen niet reeds vanwege diens bekeringsactiviteiten een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling loopt, gelet op het thematisch ambtsbericht inzake de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht van mei 2009) en een rapport van Farsi Christian News Network (hierna: FCNN) van 19 januari 2009 (lees: 18 januari 2009), ondeugdelijk is gemotiveerd; dat het beleid ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/15, (hierna: het WBV 2007/15), gelet op het ambtsbericht van mei 2009 en voornoemd rapport van FCNN, kennelijk onredelijk is; en dat - mede nu godsdienstvrijheid een door het EVRM beschermd recht is - er geen grond is voor het oordeel dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij in zijn land van herkomst afziet van bekeringsactiviteiten teneinde een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen en dat zodanige grond niet kan worden afgeleid uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, van 28 februari 2006, nr. 27034/05, RJ&D ECHR 2006 III, JV 2006, 274. Hiertoe voert de minister aan dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat van hem mag worden verwacht dat hij zich in zijn land van herkomst terughoudend opstelt wat het verrichten van bekeringsactiviteiten betreft en het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, gelet op de na de inwerkingtreding van dit beleid verschenen ambtsberichten, waaronder het ambtsbericht van mei 2009, nog immer actueel is.
2.2. De rechtsvragen die in de grieven worden opgeworpen, heeft de Afdeling reeds beantwoord in haar uitspraak van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200902318/1/V2; www.raadvanstate.nl). In aanvulling hierop wordt overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem geen terughoudendheid kan worden verwacht wat het verrichten van bekeringsactiviteiten in zijn land van herkomst betreft en dat uit voornoemd arrest van het EHRM van 28 februari 2006 niet kan worden afgeleid dat deze terughoudendheid niet mag worden verwacht van vreemdelingen teneinde een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen. Wel kan uit dit arrest worden afgeleid dat het in artikel 9 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst de Verdragsstaten er niet toe verplicht vreemdelingen bescherming te bieden reeds omdat dezen hun godsdienst in hun land van herkomst niet op gelijke wijze kunnen uitoefenen als in de Verdragstaat waar om toelating is verzocht. Aldus staat artikel 9 van het EVRM er op zichzelf genomen niet aan in de weg dat de minister voormelde terughoudendheid van de vreemdeling mag verwachten. Uit de uitspraak van 4 oktober 2010, die ook in dit geval van toepassing is en waarbij de Afdeling blijft, en voormelde overwegingen, volgt dat de grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 15 augustus 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat hij als tot het christendom bekeerde voormalige moslim, hetgeen afvalligheid impliceert, bij terugkeer naar Iran een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. Ter toelichting heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2008 (hierna: het ambtsbericht van juli 2008), het ambtsbericht van mei 2009, het 'International Religious Freedom Report 2007' van het US Department of State van 14 september 2007, brieven en berichten van Amnesty International van 11 juni 2008, 7 juli 2008 en 17 september 2008, een internetartikel van 25 september 2008, een bericht van het Islamic Republic News Agency van 21 december 2008, een rapport van FCNN van 18 januari 2009, een persbericht van Open Doors van 27 januari 2009 en verklaringen van de Raad van de Europese Unie van 26 september 2008, 25 mei 2009 en 5 juli 2009.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200910124/1/V2; www.raadvanstate.nl) is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in de in ondermeer het ambtsbericht van juli 2008 en het ambtsbericht van mei 2009 weergegeven informatie aanleiding heeft moeten zien om tot het christendom bekeerde voormalige moslims uit Iran aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening.
De informatie uit de overige hiervoor onder 2.4 weergegeven stukken komt in wezen overeen met de informatie in het ambtsbericht van juli 2008 en het ambtsbericht van mei 2009, zodat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit van 15 augustus 2008 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als tot het christendom bekeerde voormalige moslim bij terugkeer naar Iran een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt.
2.4.2. Het betoog faalt
2.5. Bij zijn betoog dat hem als tot het christendom bekeerde voormalige moslim ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, heeft de vreemdeling voorts een beroep gedaan op de door de Tweede Kamer der Staten Generaal aangenomen moties van haar leden Rouvoet en Van der Staaij van 7 november 2000 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000 2001, 19 637, nr. 546) en van haar lid Anker c.s. van 3 juli 2008 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007 2008, 19 637, nr. 1210).
2.5.1. Deze beroepsgrond faalt reeds, omdat moties uitsluitend van betekenis zijn in de politieke verhouding tussen de Tweede Kamer der Staten Generaal en de regering en geen rechten of verplichtingen in het leven roepen waarop de vreemdeling zich kan beroepen.
2.6. Nu in hetgeen overigens is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965,
, is er in zoverre voor rechterlijke toetsing van het besluit van 15 augustus 2008 geen plaats.2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juli 2010 in zaak nr. 08/33073;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
154-610.
Verzonden: 19 januari 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser