Home

Raad van State, 21-02-2011, BP5947, 201003057/1/V2

Raad van State, 21-02-2011, BP5947, 201003057/1/V2

Inhoudsindicatie

Met de afgifte van het document aan de vreemdeling, dat strekt tot bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000, is niet vastgesteld met ingang van welke datum hij aan het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf in Nederland ontleent. De bepaling in het besluit van 16 november 2009 dat het document vijf jaar geldig is, ziet derhalve slechts op de geldigheid van het document als bewijs van rechtmatig verblijf.

Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat in de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en plichten van een vreemdeling van belang is of hij voorafgaand aan de afgifte van voormeld document over rechtmatig verblijf beschikte, dat rechtmatig verblijf in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten kan worden bepaald, kan, nu de ingangsdatum van het duurzame verblijfsrecht van een vreemdeling op het grondgebied van Nederland op de in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde wijze is gekoppeld aan de duur van het eerste verblijfsrecht langer dan drie maanden alhier, niet worden staande gehouden dat de vreemdeling geen enkel belang heeft bij hetgeen hij beoogt te bereiken met zijn beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De richtlijn staat er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. De staatssecretaris was derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen. De beslissing omtrent de afgifte van voormeld document kan daarom, anders dan de vreemdeling betoogt, niet mede betrekking hebben op die ingangsdatum.

Uitspraak

201003057/1/V2.

Datum uitspraak: 21 februari 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/42892 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 16 november 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan de vreemdeling het aangevraagde document verstrekt. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De vreemdeling klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De vreemdeling heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij geen belang heeft om vast te laten stellen met ingang van welke datum zijn verblijfsrecht op grond van het gemeenschapsrecht is ontstaan. In dit verband heeft hij gewezen op de verwerving op termijn van een duurzaam verblijfsrecht.

2.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Ingevolge artikel 112 van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, ter uitvoering van een verdrag, dan wel van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld in verband met het rechtmatig verblijf van vreemdelingen waarbij ten gunste van deze vreemdelingen kan worden afgeweken van deze wet. Op grond van dit artikel is Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) in de artikelen 8.7 en volgende van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) geïmplementeerd.

Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, b of c.

Ingevolge artikel 8.13, vijfde lid, verstrekt onze minister de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Artikel 25, tweede en derde lid, van de wet is niet van toepassing.

Ingevolge artikel 8.13, zesde lid, is de geldigheidsduur van het aan de vreemdeling afgegeven document gelijk aan de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verblijft, indien die duur korter is dan vijf jaar. In de overige gevallen is de geldigheidsduur van het document vijf jaar.

Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, duurzaam verblijfsrecht in Nederland.

2.1.2. Met de afgifte van het document aan de vreemdeling, dat strekt tot bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000, is niet vastgesteld met ingang van welke datum hij aan het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf in Nederland ontleent. De bepaling in het besluit van 16 november 2009 dat het document vijf jaar geldig is, ziet derhalve slechts op de geldigheid van het document als bewijs van rechtmatig verblijf.

2.1.3. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat in de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en plichten van een vreemdeling van belang is of hij voorafgaand aan de afgifte van voormeld document over rechtmatig verblijf beschikte, dat rechtmatig verblijf in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten kan worden bepaald, kan, nu de ingangsdatum van het duurzame verblijfsrecht van een vreemdeling op het grondgebied van Nederland op de in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde wijze is gekoppeld aan de duur van het eerste verblijfsrecht langer dan drie maanden alhier, niet worden staande gehouden dat de vreemdeling geen enkel belang heeft bij hetgeen hij beoogt te bereiken met zijn beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de grieven slagen.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.

2.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris de ingangsdatum van zijn verblijfsrecht had moeten vaststellen op 8 mei 2009, te weten de datum waarop hij en de hoofdpersoon feitelijk zijn gaan samenwonen, dan wel op 15 juli 2009, te weten de datum van de aanvraag om afgifte van voormeld document.

2.3.1. De richtlijn staat er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. De staatssecretaris was derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen. De beslissing omtrent de afgifte van voormeld document kan daarom, anders dan de vreemdeling betoogt, niet mede betrekking hebben op die ingangsdatum.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/42892;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Zwemstra

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2011

91-594.

Verzonden: 21 februari 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser